constantin kavafis


kavafis
 

leven na de onsterfelijkheid




DE GRIEKEN


Uit de wouden van Europa afgedaald naar de kusten en eilanden aan de rand van de grote wereldrijken aan Eufraat, Tigris en Nijl richten ze een keten van stadsstaten op, verenigen zich onder Alexander tegen de Perzen, verslaan Dareios, onderwerpen zowat de gehele toenmalige beschaafde wereld en dragen hun beschaving uit van de Nijl tot de Indus: de Grieken - over wier afstammelingen Kavafis dicht:

En uit de bewonderenswaardige panhelleense veldtocht,
- rijk aan overwinningen, aan luister,
veel besproken, rijk aan glorie,
rijker aan glorie dan enige andere,
onvergelijkelijk – kwamen wij voort:
een nieuwe grote Griekse wereld.

Wij: de Alexandrijnen en de Antiochiërs,
de Seleukiërs en die talrijke
andere Grieken uit Egypte en Syrië,
en die in Medië, die in Perzië en zovele anderen.
Met onze uitgestrekte rijken, met onze
uiteenlopende maatregelen van doordachte assimilatie.
En de Algemene Griekse Taal
brachten wij tot in Bactrië, tot de Indiërs.
(In 200 voor Christus, 152/202)*


Het rijk van Alexander viel uiteen en de heersers van de afzonderlijke dynastieën werden de speelbal van een volgende grootmacht die nog verder westwaarts opdoemde vanuit de periferie: Rome. Als ook dit imperium bezwijkt onder de aanvallen van barbaren, uit het Noorden ditmaal, herleeft de Griekse beschaving in Constantinopel, onder christelijke voortekenen. Op zijn beurt wordt dit Byzantijnse Rijk, vanuit het Zuiden dan weer, bedreigd door onder het banier van de Islam verenigde nomaden, tot uiteindelijk vanuit het Oosten Turken uit de steppen van Midden-Azië onder datzelfde banier het rijk onder de voet lopen en de hoofdstad in 1453 herdopen tot Istanboel. Tot ook dit Ottomaanse Rijk wordt belaagd door het Westerse Imperialisme, inzonderheid het Britse. Inmiddels zijn we alweer een ronde verder, en de volgende staat er zo stilletjes aan te komen…

Van alle steden die Alexander tijdens zijn veroveringstochten stichtte de meest glorierijke was Alexandrië: naast de vuurtoren - het zevende wereldwonder - herbergde ze de legendarische bibliotheek. Maar ook: het graf van Alexander. Van deze glorie is in het huidige Alexandrië niets meer te merken: alles is vernietigd, opgebrand of vergaan. De ooit glorierijke hoofdstad van Alexanders rijk is, als Altantis, verzonken in de monding van de Nijl, een verdwenen stad…

Op deze tot Griekse diaspora uiteengevallen puinen van Alexanders wereldrijk leefde van 1873 tot 1933 - het jaar dat Hitler in Europa het Duizendjarige Rijk vestigde dat twaalf jaar meeging: de dichter Kavafis. Van zijn leven rest ons niet méér dan van de glorie van Alexandrië: 154 met gedichten bedrukte velletjes, waarvan de meeste als ‘feuilles volantes’ naar een handvol vrienden werd opgestuurd, evenals een aantal onuitgegeven gedichten en jeugdzonden, die de dichter eigenlijk voor de prullenmand had bestemd. In zijn jeugd moest hij het meemaken hoe de woede van de Egyptenaren zich tegen de Grieken keerde: de voormalige veroveraars werden teruggedrongen naar het moederland. En als oude man moest hij toezien hoe de Grieken ook uit Turkije werden verjaagd: de trotse Hellenen, zij die voor de niet-Grieken de sedertdien nooit meer in onbruik geraakte naam ‘barbaren’ bedachten…


Zonder omzichtigheid, zonder medelijden, zonder schaamte
bouwden ze dikke en hoge muren om mijn heen.

Nu zit ik hier en ben wanhopig. Ik kan nergens
anders aan denken: dit lot verteert mijn geest,

want veel dingen had ik buiten nog te doen.
Waarom heb ik niet opgelet toen ze de muren bouwden?

Maar ik hoorde nooit enig gerucht, lawaai van bouwers.
Onmerkbaar sloten ze mij van de wereld buiten af.



Zo klaagt Kavafis in ‘Muren’ (1/23)*. Het lijkt wel of hij in zijn eigen leven het lot naleeft van het ooit zegevierende Hellenisme. De vier muren die zijn persoon omringen zijn inderdaad een echo van de vier door engelen bewaakte poorten die in de vier windstreken de wereld omgrenzen in het jeugdgedicht ‘Indisch beeld’ (241).


DE ROMEINEN


Kavafis begrijpt zich in de eerste plaats als Helleen. Wat dat inhoudt moge blijken uit zijn uitlatingen over degenen die het Hellenisme ten val brachten.

Daar zijn om te beginnen de Romeinen die bij Kavafis slechts op de achtergrond aanwezig zijn. Terwijl de erfgenamen van Alexander onder elkaar ruziën om de macht, trekt Rome aan de touwtjes. Niet langer in Delfi wordt over het lot van de mensen beslist, in Rome spreekt voortaan het orakel (Gezanten uit Alexandrië, 78/185). Wat niet wegneemt dat de overmacht van de Romeinen slechts militair is: het is hun vooral om de buit te doen, die in ‘Op een strand in Italië’ (119/313) na de verovering van Korinthe aan wal wordt gesleept. Cultureel gezien blijft Hellas overheersen. Als Kavafis al Romeinen ten tonele voert, dan als machtigen die ‘de Griekse beginselen zijn toegedaan’. Tot tweemaal toe verschijnt Nero. In ‘De stappen’ (21/111) wordt hij niet opgevoerd als machtige keizer, maar als een wat overjarige efebe:


Op een ebbenhouten bed, versierd
met adelaars van koraal, ligt Nero
diep in zijn slaap – gewetenloos, kalm en gelukkig,
in de bloei van zijn lichaamskracht,
en in de mooie overvloed van zijn jeugd



en in ‘Het uitstel voor Nero’ (77/193) meent dit godenkind nog volop tijd te hebben om te genieten


in de theaters, in de tuinen, in de sportscholen …
Avonden in de steden van Achaia…
O, voor alles het genot van de naakte lichamen…

Tot de dood hem vindt:
En in Spanje verzamelt

Galba in ’t geheim zijn leger…




DE CHRISTENEN


Gevaarlijker was het christendom. Als Constantijn het tot officiële godsdienst uitroept, worden de Griekse goden naar het schimmenrijk verwezen. De zegevierende Christos Pantokrator verleent het ‘Griekse’ deel van het rijk een nieuwe glans die nog nagloeit in de gewaden en gebaren van de Byzantijnse ritus (‘In de kerk’, 37/95):


Als ik daar binnen ga, in de kerk van de Grieken,
met haar aangename geuren van wierook,
met de liturgische stemmen en de koorzang,
de waardige verschijning van de priesters
en het gewijde ritme van elk van hun bewegingen –
zeer schitterend in de tooi van hun gewaad –
gaan mijn gedachten naar de grote glorie van ons volk
naar onze roemrijke Byzantijnse tijd.



Wat niet wegneemt dat Kavafis de bijbehorende deemstering van de Olympos nooit heeft kunnen verteren. Keer op keer rijt hij de wonde open die deze wende sloeg. Aan Julianus de Afvallige, de christelijk opgevoede keizer die tegen de stroom in de Oudgriekse goden in ere wilde herstellen (361 - 363) , wijdde hij in totaal twaalf gedichten, waarvan zes in de 154 ‘ekdota’.

Slechts twee ervan gaan over de heiden in Julianus. In ‘In de omstreken van Antiochië’ (154/387) beschrijven christenen hoe Julianus de relieken van de heilige Babylas laat verwijderen uit de omstreken van de tempel van Apollo. Waarop …‘een grote brand’ zowel het heiligdom als Apollo verwoest. In ‘Je begreep niet’ (134/337) laat Kavafis met nauwelijks verholen sarcasme dezelfde christenen aan het woord:


Aangaande onze godsdienstige inzichten
zei de oppervlakkige Julianus: ‘Ik las, ik begreep,
ik veroordeelde’. Alsof hij ons verdelgde
met zijn ‘ik veroordeelde’, de zeer belachelijke man.



Maar Kavafis voert Julianus vooral op bij zijn - pas echt belachelijke - pogingen om zijn hachje te redden door mee te roeien met de stroom (Julianus in Nikomedia, 111/293):


Julianus gaat weer als voorlezer
naar de kerk in Nikomedia, waar hij
met luider stem en met veel vroomheid
voorleest uit de heilige geschriften
en het volk zijn christelijke devotie bewondert.


In ‘Julianus en de Antiochiërs’ (128/325) heet het over de verstokte Hellenen die hij daarbij lastigviel met zijn ‘beuzelpraat over valse goden’:


Was het ooit mogelijk dat zij afzagen van
hun mooie levenswijze
in hun dagelijks vertier, van hun
schitterend theater waar een verbinding ontstond van de Kunst
met de erotische neigingen van het lichaam?



Eenzelfde thema klinkt door in ‘Julianus de geringschatting ziende’ (108/293) waarin het over Julianus’ vrienden heet: ‘Grieken waren ze per slot van rekening…’.


DE AZIATEN


Volstrekt onverschillig bleef Kavafis voor de overige inwoners van het voormalige imperium van Alexander, de Meden en de Perzen, de Arabieren en de Turken, laat staan voor de Egyptische beschaving en de Islam. Het is voor hem één zootje dat hij vaak onder de naam van ‘Aziaten’ op een hoopje veegt. Hoewel hij zijn leven lang in Egypte woonde en werkte, sprak hij vrijwel geen woord Arabisch en rept met nog minder woorden over de Egyptische beschaving en haar kunstschatten. Een van zijn weinige uitlatingen naar aanleiding van het Arabisch spreekwoord ‘Als woorden geen zin hebben, is zwijgen kostbaar’ (236) spreekt boekdelen:


Welke heiligschenner sprak een dergelijke blasfemie uit?
Welke slome Aziaat, zich onderwerpend, blind en stom,
Aan het blinde en stomme noodlot?



Het woord is waarheid, leven en onsterfelijkheid.



En dat laatste krijgt pas zijn volle gewicht tegen de achtergrond van het slotvers uit ‘Kenmerken’ (272), waarin Kavafis verschillende culturen karakteriseert:


En de stad Athene heeft als
kenmerken de Mens en het Woord



Deze Aziatische barbaren zijn hem slechts het vermelden waard als ze zich conformeren aan het Helleense ideaal. Zo heet het in ‘Orofernes' (112/71) over deze koningszoon uit het toenmalige Kappadocië die in Ionië ‘zonder angst geheel op zijn Grieks het genot ten volle leerde kennen’:


In zijn hart altijd Aziatisch,
maar in manieren en spreken een Griek

.

Ook in ‘Terugkeer uit Griekenland’ (320, 1914) heet het over vergriekste koninkjes


die onder hun ostentatief vergriekste uiterlijk…
ieder ogenblik iets van Arabië te voorschijn laten komen,
iets van Medië dat niet te onderdrukken is…


terwijl zij zelf van mening zijn:


voor het bloed van Syrië en Egypte
dat door onze aderen vloeit, behoeven wij ons niet te schamen.


In Athene de mens en het woord. Barbaren: dat zijn dus niet meer dan sprakeloze dieren. En gezien de gelijkstelling van mens met de mooie maar onvruchtbare jongeling: dieren die zich voortplanten…


DE BRITTEN


Zo mogelijk nog zwijgzamer dan over de Arabieren is Kavafis over de Engelsen. Volgens Warren en Molegraaf (p. 84) zou hij vaak de Pax Brittanica vergeleken hebben met de Pax Romana. Volgens Yourcenar zou het Cambridge-accent dat hij accentueerde getuigen van zijn anglofilie. Maar dat weerspiegelt niet zijn echte houding. Tussen 1890 en 1894 ruilde hij het Britse staatsburgerschap in voor het Griekse. We weten dat hij in die periode ijverde voor de teruggave van de Elgin marbles: de gestolen friezen van het Parthenon. We kunnen alleen maar vermoeden dat hij via de Romeinen die in ‘Aan een Italische kust (119/313) de buit uit Griekenland aan wal brengen de Britten viseert. Zo is ook ’27 juni 1906, 2 uur n.m.’ (315/103) een expliciete verwijzing naar de wandaden van Britten - onder meer de ophanging van een jonge knaap. Maar de schuldigen worden er ‘christenen’ genoemd….

Ook de Britten dus niet meer dan plunderaars en moordenaars. Van beelden en mooie knapen…


DE JODEN


En al even ambivalent als tegenover de christenen is zijn houding tegenover de joden. Net als de overige andere barbaren lust hij ze slechts voor zover ze zijn gehelleniseerd, zoals in het prachtige ‘Alexander Jannaios en Alexandra’(144/363). Achter de lovende toon die Kavafis in dit gedicht aanslaat, gaat dan ook een nauwelijks verholen ironie schuil. Niet zozeer omdat zij hun joodse koninkrijk bevochten op de hellenistische Seleuciden, dan wel omdat bij Kavafis de Hebreeën - die nochtans ook zo hun verliefde krijgersparen hebben geboekstaafd - worden opgevoerd als taaie verachters van de onvruchtbare liefde. Principieel onhelleniseerbaar dus. Vandaar ook de prominentie van het paar in dit gedicht: het enige waarin Kavafis een heteroseksueel paar in de schijnwerpers plaatst. De ironie is des te bijtender omdat beide helften van dit heteroseksuele koningspaar zich tooien met de naam van de mooie Alexander…

Hoe Kavafis in werkelijkheid dacht over de hellenisering van de joden moge blijken uit ‘Van de Hebreeën’ (87/151). Daarin laat hij een joodse knaap aan het woord:


‘Maar de kostbaarste dagen zijn die
waarop ik het zoeken naar genot opgeef
waarop ik het mooie en strenge hellenisme laat varen
met zijn overheersende gerichtheid op
volmaakt gebouwde, vergankelijke blanke leden.
En ik word dan wat ik altijd zou willen zijn:
van de Hebreeën, van de geheiligde Hebreeën de afstammeling-’


Ook dat de joden zichzelf begrijpen als het volk van het boek, zal Kavafis een doorn in het oog zijn geweest. We zagen hoe Kavafis Athene beschouwde als de stad van ‘de mens en het woord’. Lezen we achter ‘mens’ het menselijke bij uitstek - het mooie lichaam van de jongeling - dan worden hier twee polen verenigd die zich bij de joden nooit hebben verdragen. Bij hen voegt de verachting voor de onvruchtbare liefde zich bij de verachting voor het beeld – Mozes’ mimetisch taboe. Ongriekser is ondenkbaar.

En ten slotte moet het Kavafis ook hebben gegriefd dat voor joden Jeruzalem het centrum van de wereld was, niet Alexandrië of Constantinopel.


NEE


Hierboven beschreven we hoe Kavafis in ‘De muren’ de val van het ooit zegevierende Hellenisme naleeft. In zijn persoonlijke leven is daar natuurlijk een omgekeerde beweging aan vooraf gegaan.

Het in historische dimensies uitdeinende zelfbegrip van Kavafis is om te beginnen de uitvergroting van het lot van zijn familie. Kavafis was de jongste zoon van een achteruitboerende handelaar die vroeg stierf en zijn vrouw met zeven zonen achterliet in een Alexandrië waarin de Grieken door de ‘Aziaten’ werden belaagd. In deze uitzichtloze situatie trekt Kavafis zich graag op aan de verhalen over de voormalige rijkdom van zijn familie, rijkdom die hij tracht te reconstrueren door te speculeren op de beurs. Maar omdat het hier slechts over voorbije glorie gaat, verwijdt hij het lot van zijn familie tot het lot van een ten dode opgeschreven beschaving. Zo wordt de zoon van een ooit welvarende handelaar de erfgenaam van een ooit wereldoverheersende veroveraar: Alexander.

Maar ook in de historische dimensie verlustigt Kavafis zich niet in de voormalige glorie. Eerder fascineert hem de onverbiddelijke afgang, bij voorkeur in de periode na de dood van Alexander, maar ook in de periode van de kerstening van de antieke wereld. Op het dieptepunt van deze afgang, waarop Kavafis zich bevindt, moet ook nog de meest levenslustige ziel elke lust tot handelen vergaan. Niet langer zijn roemrijke taken weggelegd voor ondernemende jongelingen. In plaats van deel te nemen aan legendarische veroveringstochten - of de zaak van zijn vader over te nemen - moet Kavafis in een roemloze wereld een roemloos baantje aanvaarden als klerk bij de dienst voor irrigatie. Ongeveer zoals Kafka in Praag. Over hoe dat voelde, laten we Kavafis zelf aan het woord via de jongeman uit het schitterende ‘Ze hadden er maar voor moeten zorgen’ (150/ 377)


Daarom ben ik van mening dat ik in alle opzichten
geschikt ben om dit land, mijn
geliefde vaderland Syrië te dienen

.


Welke taak men mij ook geeft, ik zal mijn best doen
om nuttig voor het land te zijn. Dat is mijn voornemen.
Maar als ze mij dat verhinderen met hun gedoe –
leer mij die vlijtige kerels kennen – ja,
als ze mij dat verhinderen, kan ik er niets aan doen.

Ik zal mij eerst tot Zabinas wenden
En als die stommeling me niet waardeert,
Zal ik naar zijn rivaal Grypos gaan.
En als ook die sufferd mij niet aanneemt
Ga ik regelrecht naar Hyrkanos.

Een van de drie zal mij in elk geval willen.
En mijn geweten is gesust
wat betreft het willekeurige van de keuze:
Ze zijn alle drie even schadelijk voor Syrië.

Maar ik, een geruïneerd man, kan er niets aan doen.
Ik, zwaar beproefde, probeer er weer boven op te komen.
De machtige goden hadden er voor moeten zorgen
een goede vierde man te scheppen.
Met genoegen zou ik naar hem zijn toegegaan.



Zabinas was een troonpretendent die door de Ptolemeus VIII eerst naar voren werd geschoven en dan met de hulp van Antiochus VIII ‘Grypos’ ter dood werd gebracht en Hyrkanos I was vorst en hogepriester van het joodse rijk, een barbaar dus die tegen de Hellenen wil opstaan. Niets meer dus dan kuipers die Alexanders erfenis verkwanselen. Voor een vierde – iemand van het formaat van Alexander – hadden de goden moeten zorgen. Maar deze beklagen in ‘De paarden van Achilles (3/19) bij monde van Zeus diens onsterfelijke paarden: ‘Wat zochten jullie daar beneden bij het rampzalig mensdom, dat een speelbal is van het lot’. Het lot dat elk menselijk streven doorkruist, is een overheersend thema in Kavafis poëzie. Het wordt uitvoerig uitgesponnen in vele gedichten, vooral in het knappe ‘Toen de wachter het licht zag’ (303/45).

Maar de commentatoren van Kavafis hadden gewaarschuwd moeten zijn als ze beweren dat het hier gaat om ‘de antieke visie over de verhouding van de mens tot het lot’ (Yourcenar). Vernamen we hierboven niet uit Kavafis eigen mond dat alleen ‘slome Aziaten’ zich ‘blind en stom’ onderwerpen aan het ‘blinde en stomme noodlot’? Het gaat dus niet over ‘het lot’ als zodanig. In ‘De Trojanen’ (17/49) noemt Kavafis het bij naam:


Toch is onze val zeker. Boven
op de muren, is het geweeklaag al begonnen.



En als we aandachtiger toekijken, wordt ook duidelijk om welke val het gaat: om de onttroning van koningen of keizers door hun zoons of hun concurrenten, hun ‘broers’. Dat is het geval in ‘Idus van maart’ (25/93), de beide gedichten over ‘Nero’ (21/111 en 77/193), waar het gaat over gekroonden die menen aan hun val te kunnen ontkomen. Anderen lopen niet blind in hun val, maar hebben het antwoord klaar, zoals in het mooie gedichtenpaar ‘Koning Demetrios’ (18/51) en ‘Manuel Komnenos (55/81): zij ruilen bereidwillig de koningsmantel voor de monnikspij.

En daarmee zijn we via de geschiedenis en het noodlot weer van het onpersoonlijke in het persoonlijke beland: via de afgang en de val naar de vadermoord. Dit thema zullen we verder uitdiepen. Beperken we ons hier tot het antwoord van diegenen die niet ‘blind en stom’ zijn. In ‘Zoveel je kunt’ (39/89) prijst Kavafis een Schopenhaueriaans zich-ver-houden-van-het-gedoe aan. In ‘De satrapie’ (24/87) luidt het dat de mens - inzonderheid de dichter - aan de troon moet verzaken. Honend laat Kavafis zich uit over de kunstenaar die zijn succes slechts als opstapje ziet voor een politieke carrière (‘De stoet van Dionysos’ 19/61). En in het meesterlijke ‘Che fece…Il gran rifiuto’ (9/43) heet het onomwonden:


Voor sommige mensen komt een dag waarop zij
het grote Ja of het grote Nee moeten zeggen.
Het blijkt meteen wie het Ja in zich gereed heeft,
en na het gezegd te hebben gaat hij

verder in eer en in vertrouwen op zichzelf.
Wie weigerde heeft geen berouw. Werd het hem weer gevraagd,
nogmaals zou hij nee zeggen. En toch richt dat nee
- het juiste - hem ten gronde voor heel zijn leven.



De achterliggende formule luidt: wie niet wil vallen, laat vallen. Of om het met ‘Antonius door zijn god verlaten’ (28/125) te zeggen:


Je moet, als was je lang voorbereid en moedig,
vaarwel zeggen aan het Alexandrië dat jou verlaat.



Vaarwel zeggen aan wat jou verlaat.


JA


Geen werk dus, wel een job. Waarom dan kinderen? Zo zonder vaderland, in een wereld waarin het alleen geldt zijn vege lijf in stand te houden: waarom huwen en zich voortplanten? Een van Kavafis’ broers werd homo en drie andere bedankten voor het huwelijk.

Niet anders verging het Konstantinos Kavafis. In deze middernacht van het Hellenisme teruggeworpen op zijn naakte bestaan, stelt hij zich op als de laatste der Alexandrijnen: als efebe temidden van christelijke verachters van het lichaam. Wat moet het hem een doorn in het oog zijn geweest dat in zijn eigenste Alexandrië, het laatste toevluchtsoord van het Griekendom, uitgerekend de kern van de Griekse beschaving werd verloochend: de cultus van de jonge knaap! Klaagt hij in ’Dagen van 1909, ‘10, ‘11’ (142/355) over het lot van een efebe die zijn leven verdoet in een smidse:


Ik vraag mij af of het vermaarde Alexandrië
in de oude tijden een mooier jongeman bezat,
een jongen die volmaakter was dan hij – die zo verloren ging:
er werd, dat spreekt, van hem geen beeld of schilderij gemaakt;
in de rommelwinkel van een smid terechtgekomen,
was hij weldra door het zware werk
en door een vulgair, losbandig leven vol ellende helemaal versleten.



Hoeveel aanlokkelijker dan een roemloos baantje in een roemloze wereld lijkt de glorie die is weggelegd voor het mooie lichaam, zoals dat van de jongeman die ‘In de gunst bij Alexandros Balas’ (98/207) pocht:


Antiochië behoort mij toe.
Ik ben de meest gevierde jongeman.


In ‘Uit de school van de beroemde filosoof’ (102/271) beschrijft Kavafis een andere jongeman die, opgeleid als filosoof, ontgoocheld door de politiek en bang voor een carrière in de kerk, zich tien jaar verheugde in zijn ‘buitengewoon mooi uiterlijk’ - ‘dat goddelijke geschenk’ - om daarna wellicht weer filosoof te worden of zelfs terug te keren tot de politiek …

Geen nakomelingen dus, maar wedergeboorte. Als efebe!


ALEXANDRIË HERREZEN


En ook deze persoonlijke wedergeboorte verwijdt zich tot wereldhistorisch perspectief. In‘Verborgenheden’(316/105) hoopt Kavafis:


Later in een volmaakter samenleving –
zal stellig iemand anders, zoals ik geschapen,
verschijnen en handelen in vrijheid’.



De voorbode van deze ‘volmaaktere samenleving’ zijn, midden in de gemeente der orthodoxe christenen, de ‘verborgen kamers’ in Alexandrië en andere steden van het voormalige Rijk van Alexander, waarin zonen van alle barbaarse volkeren zich bekennen tot het ‘hellenisme’. Nadat het Hellenisme eerst overleefde in het Christendom, moet het in een tweede fase worden wedergeboren als de gemeenschap der efeben, zij het dan voorlopig in de catacomben van een vijandige wereld: het nieuwe Alexandrië dat oprijst uit de puinen van de verdwenen stad.

Ook dit wereldhistorisch perspectief is een uitvergroting van Kavafis persoonlijke ontwikkeling. Zijn utopie krijgt eerst onder negatieve vorm gestalte in het jeugdgedicht Angst (261), waarin het bed van de zieltogende Kavafis wordt omringd door antieke geesten die op zijn wedergeboorte lijken te wachten: ‘wezens en dingen die geen naam bezitten’ die met ‘ hun vleesloze benen door mijn kamer rennen’ en ’een kring vormen om mijn bed om mij te zien- en naar mij kijken alsof ze mij kennen, alsof ze geluidloos schaterlachen dat ze mij nu angst aanjagen’.

Eenmaal zelf de roep beantwoord, wil hij op zijn beurt anderen wekken uit hun slaap. In ‘Van de Hebreeën’ (87/151) heet het over dezelfde joodse knaap die hierboven ‘van de geheiligde Hebreeën de afstammeling’ wilde worden:


Toch was hij helemaal niet zo iemand.
Het Hedonisme en de Kunst van Alexandrië
hadden in hem een toegewijde zoon.


En ook in ‘Orophernes’(53/71) kan een Aziatische Kappadociër die in Ionië wordt grootgebracht, niet weerstaan aan de verleidingen van Apollo:


In zijn hart altijd Aziatisch,
maar in manieren en spreken een Griek,
getooid met turkooizen, Grieks gekleed,
zijn lichaam geparfumeerd met jasmijnolie,
en van de mooie jongelieden in Ionië
de mooiste, de volmaaktste.



De gemeenschap der efeben is dus de enige plaats waar Alexanders ‘weldoordachte assimilatie’ uit het boven geciteerde ‘In 200 voor Christus’ nog aan het werk is. Al is de nieuwe koinè der mooie lichamen nog niet voor vandaag. In ‘Myres, Alexandrië in 340 na Chr.’ (143/357) moet Kavafis met droefheid vaststellen hoe het dode lichaam van een geliefd lid van de gemeenschap der efeben bij de begrafenis wordt opgeëist door de christenen:


En ik bedacht dat ik tijdens onze mooie
en zedeloze nachtelijke feesten niet meer zien zou
dat hij blij was, lachte en verzen declameerde
met zijn volmaakte gevoel voor het Griekse ritme;


En plotseling overmeesterde een merkwaardige
sensatie mij. Vaag was het me
alsof Myres van dicht bij mij wegging;
ik had het gevoel dat hij, als christen, één werd
met de zijnen, en dat ik
een vreemde werd, een volslagen vreemde;



Het getuigt dus van een merkwaardig onbegrip van het werk van Kavafis als men zomaar stelt dat hij vlucht in het verleden. Het verleden is hem slechts een alibi om, zoals Heidegger, een middernacht van het de wereldgeschiedenis – de roemloze ondergang van het Hellenisme – te construeren. De militaire veroveringen van Alexander maken plaats voor het proselytisme van de efebe.



unheimliches AAN HET KRUIS VAN DE SCHOONHEID

unheimliches

In afwachting van de komst van een ‘volmaaktere wereld’ kent ook de gemeenschap der efeben haar martelaren. En daarmee bedoelen we niet zozeer dat ze worden nagewezen, maar iets meer fundamenteel.

Het mag toch opvallend heten dat vele erotische gedichten van Kavafis zich afspelen in de schaduw van de dood. In sommige gedichten gaat hij gewoon schuil achter afwezigheid: de vriend vertrekt (‘Voordat de tijd hen verandert’, 112/295) of keert niet terug (‘Zijn 25ste levensjaar’, 118/245). Maar in andere gedichten is het geliefde lichaam overleden: het zijn – naar het voorbeeld van hellenistische grafschriften - ware ‘tombeau’s’ voor de overleden geliefde. De titels liegen er niet om: ‘Graf van Eurion’(43/145), ‘Graf van Iasis’ (67/225), ‘In de maand Athyr’ (68/223), ‘Graf van Lanis’(75/215) en het reeds boven geciteerde ‘Myres, Alexandrië in 340 na Chr.’ (143/357). Weer andere gedichten gaan over het stervende lichaam zelf: ‘De ziekte van Klitos, 23 jaar’ (122/315) en ‘Kimon, zoon van Learchos, 22 jaar’(140/351). En daar weer achter schemert het lichaam door dat werd toegetakeld in de strijd: ‘De uitvaart van Sarpedon’ (5/107), ‘Vervaardiger van Kraters’ (103/275). De erotische component daarvan is nauwelijks verhuld in ‘In een stad van Osrhoëne’ (60/209) waar de gewonde Remon na een vechtpartij wordt binnengebracht: ‘door de ramen, die we wijd open lieten staan/ bescheen de maan zijn mooie lichaam op het bed’, in ‘De verbonden schouder’ (328/255) waarin de minnaar het bloed uit de wonde van zijn geliefde kust, om nog maar te zwijgen van de stuiptrekkingen van de opgehangen efebe in ‘27 juni 1906, 2 n.m.’(315/103).

En toen ze hem de trap van de galg op lieten gaan,
hem het touw omlegden en hem wurgden,
de zeventienjarige onschuldige jongen,
en zijn mooi gebouwde jongenslichaam
stuiptrekkend in donkere doodsstrijd
deerniswekkend in de leegte hing.

Mij deed dat alles onwillekeurig denken aan de beeldhouwer Parrhasios, die een slaaf liet doodmartelen om het ‘lijden’ van Prometeus natuurgetrouw in het marmer te kunnen beitelen.

Dit moment in de poëzie van Kavafis blijft onbesproken. Hoogstens wordt het erkend als een stilistisch aanknopen met de Hellenisitsche epigrammen. Het is nochtans de sleutel voor het juiste begrip van zijn omgang met het mooie lichaam. Dat Kavafis zijn efeben aan de dood wijdt, komt omdat hij ze wil laten herrijzen als beeld in de wereld van de kunst. Soms gaat het slechts om het beeld als herinnering: in ‘Ver terug’ (45/171) of in ‘Voordat de tijd hen anders maakt’ (112/295), waarin de scheiding na het hoogtepunt de geliefden de pijn bespaart erop te moeten toezien hoe ‘de tijd hen anders maakt’. In ‘Stemmen’(15/65) zijn het slechts stemmen:


Denkbeeldige en geliefde stemmen
van hen die dood zijn, of van hen
voor ons verloren als de doden.



Maar in ‘De uitvaart van Sarpedon’ (5/107) gaat het om het tastbare lichaam zelf dat wordt opgebaard door Apollo in persoon:


Het dode lichaam van de held neemt Phoibos op
met eerbied en met droefenis, en brengt het naar de rivier.
Hij wast het schoon van alle stof en bloed;
hij sluit de vreselijke wonden, en hij laat
geen enkel spoor meer zichtbaar blijven; ambrozijnen
geuren stort hij op hem uit; en in prachtige Olympische gewaden kleedt hij hem.
Zijn huid maakt hij witglanzend; de heel donkere
haren kamt hij met een paarlen kam.
De mooiste ledematen strekt hij ordelijk en legt ze neer in rust.


Vervolgens wordt het opgebaarde lijk van Sarpedon door Hypnos en Thanatos (Slaap en Dood) naar Lycië gebracht, waar steenhouwers de graftombe en de steen vervaardigen. Onder verkorte vorm vinden we dit ritueel van het opbaren terug in ‘Graf van Eurion’ (43/145) waar het lijk is begraven in een kunstzinnig monument van syenetisch steen, bedekt met violen en lelies, en in ‘Mooie witte bloemen die bijzonder pasten’ (145/365):


In zijn armelijke doodkist heeft hij bloemen neergelegd,
mooie witte bloemen, die bijzonder pasten,
bij zijn schoonheid en zijn tweeëntwintig jaren.



Of in ‘Verlangens’ (16/79):


Als mooie lichamen van doden die niet oud geworden zijn
en, onder tranen, weggesloten werden in een prachtig mausoleum,
met rozen bij het hoofd en bij de voeten jasmijnen –



Duurzamer dan het opbaren van een lijk is het vatten van het mooie lichaam in een beeld, zoals in ‘Graf van Lanis’ (75, 215), ‘Portret van een drieëntwintigjarige jongeman, geschilderd door een vriend van dezelfde leeftijd, een amateur’ (137/343), ‘Voor Ammonis 62/189) en ‘Vervaardiger van kraters’ (103/275), ‘Geschilderd’, (52/173). Of op een munt in ‘Orophernes’(53/71):


Degene van wie op het vier-drachmenstuk
iets bekoorlijks overbleef uit zijn mooie jeugd,
een sprankje van zijn dichterlijke schoonheid,
een zinnelijke herinnering aan een jongen uit Ionië,
dat is Orophernes, de zoon van Ariarathes.



Maar pas als woordgeworden vlees, als gedicht – met name: als grafschrift – wordt het vergankelijke mooie lichaam deelachtig aan het eeuwige leven: ‘Graf van Iasis’ (67, 225), ‘Kimon, zoon van Learchos, 22 jaar’ (140, 351), ‘Caesarion, (73/175), ‘Doorgang’ (61, 169).


LEVEN NA DE ONSTERFELIJKHEID


Dit alles moet begrepen worden tegen de achtergrond van het lot dat de mensen is beschoren – en dat zo mogelijk nog erger is dan te moeten leven in een wereld van verval waar alle menselijke streven ijdel is: dat ze sterfelijk zijn en onderworpen aan veroudering en dood. Op vele plaatsen beschrijft Kavafis dit schrijnend. Zoals in ‘Melancholie van Jason (99/247), in ‘Een oude man (2/11) en vooral in ‘De zielen van de Grijsaards’(8/31):


In hun oude, opgebruikte lichamen
wonen de zielen van de grijsaards.
Wat zijn ze ongelukkig, de arme zielen,
hoe zwaar valt hun het jammerlijk leven dat zij voortslepen.
Hoe huiverig zijn ze het te verliezen, hoe hebben ze het lief,
de verwarde en tegenstrijdige zielen
die wonen – komisch en tragisch tegelijk –
in hun oude en versleten huiden.



Aftakeling en dood in een tot verval gedoemde wereld komen des te zwaarder aan omdat het lichaam eerst opbloeide tot Apollinische schoonheid. En dat maakt de obsessie van Kavafis met de dood van zijn jonge vrienden duidelijk: alleen sterven op het hoogtepunt van zijn leven kan redden voor de afgang, zeker als men op dit hoogtepunt ook nog wordt opgebaard en getransformeerd in een beeld.

Maar - Kavafis zou Kavafis niet zijn als hij daar niet aan herinnerde – ook beelden zijn niet onvergankelijk. In ‘Uit de lade’ (331) moet de minnaar zich behelpen met een beschadigde foto. En het woord is al even vatbaar voor verval: ‘In de maand Athyr’ (68/223) heten de eerste woorden van een in steen gebeiteld epigram dat nog moeilijk te ontcijferen valt:


Op het verweerde stuk zie ik: ‘He(m)…Alexandrijn’.
Daarop volgen drie zeer verminkte regels;
maar ik kan enkele woorden ontcijferen – als ‘onze tr(a)nen’,
‘verdriet’ dan weer ‘tranen’ en ‘rouw voor(o)ns, zijn (vr)ienden’



Dit stille verwijt aan het beeld is ingegeven door het besef dat overleven als beeld maar een kunstgreep is. Het verlangen om op het hoogtepunt van zijn leven op te gaan in het eeuwig beeld, is slechts de afglans van het verlangen om helemààl niet te sterven. En dus ook: nooit te worden geboren. Onsterfelijk te zijn, zoals de goden. Het sterkst klinkt dit verlangen door in ‘De paarden van Achilles’ (3/19) waarin Zeus’ dieren ‘die geen dood wacht en geen ouderdom’ bij de aanblik van Patroklos’ lijk ‘hun tranen blijven storten om het eeuwig duren van de ramp des doods’.

Omdat we verwekt zijn, wacht ons stervelingen de dood. Wie niet het geluk heeft te sterven in de kracht van zijn jaren rest niets anders dan zijn eigen schoonheid te overleven in een aftakelend lichaam. Velen proberen daaraan ontsnappen door een nieuw kind te verwekken: uit het eigen verval bloeit dan nieuw leven op. Tegenover de ‘verwarde zielen in hun versleten huid’: de stralende zuigeling, in wiens aanblik velen de onsterfelijkheid ontwaren, zoals Hölderlin in ‘Hyperions Schicksalslied’ (vertaling**):


Schicksallos, wie der schlafende
säugling, atmen die Himmlischen;
Keusch bewahrt
in bescheidener Knospe,
Blühet ewig
Ihnen der Geist,
Und die seligen Augen
Blicken in stiller
Ewiger Klarheit.



Maar Kavafis’ efeben zijn niet bereid hun schoonheid aan de zuigeling af te staan. Zij willen geen vaders worden. Schoon genoeg dat ze zelf uit een moederschoot werden gebaard. In de wereld van Kavafis komen geen verwekkers voor – net zo min als in de Evangeliën. De efeben bloeien onverwekt op uit de schoot van moeders die de knop koesteren tot hij zich ontplooit tot bloeiende efebe. Sterft of sneuvelt die nog voor hij zich voortplant, dan treurt alleen zijn moeder om zijn dood - al bespaart het verlies van hun zoon aan de dood hun het verlies aan een vreemde vrouw. In ‘Gebed’ (4/21) ‘bidt en smeekt’ een moeder om de terugkeer van haar verdronken zoon. In ‘27 juni…’ (315/103) ‘rolde zijn moeder de martelares zich door het stof’. In ‘Ontrouw’ (13/55) is het Thetis die haar purperen gewaden scheurt, en haar armbanden en ringen op de grond werpt. Geen vaders te bekennen bij het lijk van hun zonen. Ook dat doet denken aan de dood van Christus, aan de voet van zijn kruis beweend door zijn moeder: ‘Vader, vader, waarom heb je mij verlaten….?’

En dat hoeft ons niet te verwonderen. Zeker, op het eerste gezicht lijkt het alsof de efeben zichzelf te gronde richten in een broederstrijd: als Achilles Patroclos doodt, wijst Kavafis geen goden met de vinger. Maar in andere gedichten stelt hij wel degelijk goden verantwoordelijk voor de dood van de efeben - hun zonen! Zeus kijkt toe hoe Patroclos zijn zoon Sarpedon doodt (5/107), Apollo kijkt toe op de dood van Achilles, die hij nochtans een eeuwig leven had beloofd (13/1904). In de historische dimensie zien we hoe Herodes zijn zoon Aristoboulos’ laat afmaken (‘Aristoboulos’, 79/211). En ook het mooie ‘keizertje’ Caesarion is dit lot beschoren (73/175). Achter de strijdende efeben – en bij uitbreiding achter de ‘Wet’ waar Zeus zich op beroept, ‘het lot’ dat scheidt of de ziekte die velt - komt dus de tot God uitvergrote vader te voorschijn die zijn zoon de dood in drijft. Of beter nog: de oervader Kronos die eigenhandig zijn nauwelijks geboren zonen - Hölderlins hemelse zuigelingen - vermoordt om niet van de troon te worden gestoten. Bij hem luidt het niet langer zoals bij Antonius: ‘Zeg vaarwel aan wie jou verlaat’, maar ten gronde: ‘Wie niet wil gedood, doodt’.

Zonen die omgekeerd hun vaders vermoorden, zijn afwezig in het werk van Kavafis. Alleen in ‘Piester van het Serapeion’ (124/319) zien we een treurende zoon staan bij het graf van zijn vader. Maar het wemelt er van koningen die van de troon worden gestoten - te beginnen met de verzwegen moord op de onsterfelijke Alexander. We verwezen reeds naar Caesar (‘Idus van maart’, 25/93), Nero, (‘De stappen’, 21/111 en ‘Het uitstel voor Nero’, 77/193), ‘Koning Demetrios’ (18/51) en ‘Manuel Komnenos (55/81) die de koningsmantel voor de monnikspij moesten inruilen. Maar er zijn ook nog Demaratos (164/135), Byzantijns edelman, 160/267) en nog vele anderen….

Wat waren ze allen beter af geweest hadden ze, zoals Kronos, bijtijds hun zonen gedood! Maar slimmer nog dan Kronos is de efebe: de groot geworden zoon die zijn op handen zijnde onttroning bezweert door helemààl geen vader te worden, laat staan op de troon te gaan zitten! Hij wil niet vermoord of onttroond, maar geliefd. En wel om zijn schoonheid!

En wie anders zou hem meer beminnen dan zijn evenbeeld? In hoeveel gedichten zijn de minnaars van Kavafis geen leeftijdsgenoten? Vaak staat het uitdrukkelijk vermeld in de titel: ‘Twee jonge mannen van 23 en 24 jaar (131/329), ‘Portret van een drieëntwintigjarige jongeman, geschilderd door een vriend van dezelfde leeftijd, een amateur (137/343). In ‘Volgens de recepten van oude Grieks-Syrische magiërs’ (151/381) wil de minnaar het toverkruid vinden ‘dat voor één dag mij mijn drieëntwintig jaar terug kan brengen, dat mij mijn vriend terug kan brengen in zijn tweeëntwintigste jaar – met zijn schoonheid, zijn liefde’. In ‘Kimon, zoon van Learchos, 22 jaar, student in de Griekse letteren in Cyrene, (140/351) zijn de minnaars niet alleen leeftijdsgenoten, maar ook nog ‘broers’. ‘We waren samen opgegroeid, alsof we broeders waren’. En in ‘De spiegel in het portaal’ (148/371) implodeert de verwantschap tot identiteit:


De oude spiegel echter was nu verheugd
en trots omdat hij enkele minuten
de ongerepte schoonheid in zich had opgenomen.


Wat drijft de efebe zo onstuitbaar naar zijn evenbeeld? De sluier rond dit geheim begint zich te lichten als het tot ons doordringt dat, juist door geen vader of koning te willen worden –door schoot en troon te ontwijken - de efebe pas goed kwetsbaar wordt. Pas de schoonheid waarin hij zich tegen het ‘lot’ dacht te verschansen, is vergankelijk. De schoonheid van de verouderende efebe wordt noodgedwongen verduisterd door de opgang van de opgroeiende jongeling. Al is dat dan niet diens zoon, maar zomaar een knaap, door een vreemde vader verwekt in een vreemde schoot. En om ook dit gevaar te bezweren, is er maar één uitweg: zichzelf verwekken in de eigenste schoot van je moeder. Herboren worden door je eigen vader te zijn. Al zou je dan terugdeinzen voor de schoot van je moeder en je rol als vader. En al zou er dan naast de nieuwe nog altijd een oude ziel achterblijven in een versleten huid. Wat zou ze die dolgraag afleggen en in dat nieuwe lichaam gaan huizen!

Geen soelaas dus in het ondermaanse.


DE WERELD VAN DE KUNST


Maar lezen we aandachtig de volgende regels uit de ons reeds bekende ‘Uitvaart van Sarpedon’ (5/107)


Zijn geliefde zoon – die hij in de steek liet
en te gronde liet gaan: de Wet was zo –
zal hij tenminste nu hij dood is eren’



Lijkt dit voornemen van de schuldige Zeus niet het voorspel op de triomf van Kavafis in ‘Heel zelden’ (38/143):


Hij is een oude man. Uitgeput en gebogen,
afgetakeld door de jaren en door onmatigheid
loopt hij met trage pas door de steeg.
Toch, wanneer hij zijn woning binnengaat
om zijn verval en ouderdom te verbergen,
denkt hij aan het deel dat hij nog heeft aan de jeugd.

Jonge mannen zeggen nu zijn verzen op.
Zijn droombeelden trekken voorbij aan hun levendige ogen.
Hun gezonde, wellustige geest,
hun welgevormde, strakke lichamen
worden ontroerd door zijn onthulling van de schoonheid

.

Pas de dichter die de mooie maar dode lichamen redt in het beeld heeft ‘nog deel aan de jeugd’. En wel in tweevoud. Enerzijds nemen de jonge mannen nu zijn woorden in de mond - zijn geest legt de versleten huid af en wordt wedergeboren in een jong lichaam. En in dat vreemde lichaam roept hij het beeld op van de geliefde efeben die door zijn dichtkunst voor het verval werden behoed. Dat beeld doet in het bezielde lichaam de passie ontvlammen zodat het ‘In vertwijfeling’ (107/285) probeert


op de lippen van elke nieuwe geliefde
zijn lippen te vinden: bij de eenwording met elke
nieuwe geliefde probeert hij zich in te beelden
dat het dezelfde jongeman is, dat hij zich aan hèm geeft.



Zodat ook het uit de doden herrezen beeld van de geliefde een nieuw lichaam vindt. Samen blijven zo de dichter en zijn schepping voor eeuwig jong in steeds meer steeds nieuwe jonge lichamen.

Zo wordt het herrezen Alexandrië gesticht en gecontinueerd. Zonder omweg over de incestueuze moederschoot – die meteen tot vader zou degraderen – huppelt het godgelijk geworden liefdespaar van jong lichaam naar jong lichaam. Het gestorven lichaam van de geliefde en het stervende lichaam van de dichter die het overleefde, zijn slechts de katalysator van het hele gebeuren. Geen generaties hier, geen zonen en vaders, laat staan mannen en vrouwen: alleen klonen met woorden als DNA.

De formule werkt al sedert Plato. Het volstaat om in het boek van Warren en Molegraaf ‘Ik ging naar de geheime kamers’ het hoofdstuk ‘Een Alexandrijn over een Alexandrijn’ na te lezen, om zich rekenschap te geven van hoe dat in concreto in zijn werk gaat.




JERUZALEM OF ALEXANDRIË



Al smacht al bij Plato de ziel naar haar verlossing uit de kerker van het lichaam, Kavafis’ wederopstanding van het lichaam in het beeld - of beter nog: in het woord - doet in de eerste plaats aan Christus denken. Aan Jezus, de mooie jongeling die op 33 jaar de offerdood moest sterven - vergeefs zijn vader smekend om die kelk aan hem te laten voorbijgaan. Jezus, die na zijn dood met lichaam en al ten hemel vaart, op aarde in tranen zijn moeder achterlatend. Jezus die op het einde der tijden de wederopstanding in den vleze zal bewerken.

Maar slechts ongaarne was Kavafis schatplichtig aan het christendom dat de helleense waarden veracht. Omgekeerd is bij Plato - bij Diotima - de cultus van het schone lichaam te zeer slechts een stadium in de opgang naar de onstoffelijke wereld van de Ideeën. Nader lag Kavafis een terugkeer naar het stoffelijke, zoals ze vervat ligt in de menswording van god en de wederopstanding in de vleze. Daarom construeerde hij zich uit de schaarse berichten over het leven van Apollonius van Tyana - tijdgenoot van Jezus - een soort Griekse Messias. Geen zoon van David, maar van Alexander! Apollonius van Tyana trok als profeet en wonderdoener door vele landen en kreeg er heel wat aanhang. Over zijn blijde boodschap is niet zoveel bekend. In ‘Apollonius van Tyana op Rhodos’ (121/307) gaat het over een goedkoop beeld van klei in een grote tempel, tegenover het gouden beeld in een kleine… In ‘Wijzen wat op handen is’ (46/183) heet het:


De mensen merken dat wat gaande is.
Wat in de toekomst ligt weten de goden,
de enigen die volledig verlicht zijn.
Uit wat in de toekomst ligt nemen de wijzen waar
wat op handen is.



En wat daar zoal op komst is, weten we al uit ‘Verborgenheden’(316/105):


Later in een volmaakter samenleving –
zal stellig iemand anders, zoals ik geschapen,
verschijnen en handelen in vrijheid.



In tegenstelling tot Christus, die - zoals Kavafis’ efeben - in de bloei van zijn leven stierf en ten hemel oprees, bereikte Apollonios van Tyana - zoals Kavafis zelf - een hoge leeftijd. Maar - en dat heeft hij dan weer met Christus gemeen - het is niet zeker of hij wel gestorven is: hij kan terugkeren en is, alweer zoals Christus voor zijn hemelvaart, al op vele plaatsen opgemerkt. In ‘Als hij inderdaad gestorven is’ (91/259) schrijft Kavafis in die onvergelijkelijke manier van zeggen van hem:


Sommigen vertelden rond dat hij in Ephese gestorven was.

Damis heeft het echter niet vermeld:
over de dood van Apollonios heeft Damis niets vermeld.
Anderen zeiden dat hij in Lindos verdwenen is.
Of is misschien het verhaal waar dat hij op Kreta ten hemel is gevaren
in het oude heiligdom van Ditynna? –
Maar dan is er toch zijn wonderbaarlijke,
bovennatuurlijke verschijning
aan een jonge student in Tyana. –
Misschien is de tijd nog niet voor hem gekomen
om terug te keren, om zich weer te tonen aan de mensen;
of misschien, waart hij in veranderde gedaante
onherkenbaar onder ons rond. – Maar hij zal zich weer
tonen zoals hij was, de juiste dingen onderwijzend, en dan zal hij
stellig weer de eredienst van onze goden instellen,
en onze verfijnde Griekse plechtigheden’.



Een van die ‘veranderde gedaantes’ waarin hij ‘onherkenbaar onder ons rondwaart’ wordt beschreven in ‘Een van hun Goden’ (63/41):


Wanneer een van hen, omstreeks het uur dat het avond wordt,
over de agora van Seleukia ging,
als een lange en volmaakt mooie jongeman,
met de vreugde der onsterfelijkheid in de ogen,
met zijn geparfumeerde zwarte haren, (…)
vroegen zij zich af voor welk verdacht genot
hij afgedaald zou zijn naar de straten van Seleukia
Uit de Vereerde, Heilige Verblijven.


En ook daarin gelijkt Apollonios van Tyana op Kavafis. Hij overleeft zijn onsterfelijkheid in zijn versleten huid, maar sterft niet echt. Hier en daar komt hij tot leven op de jonge lippen die zijn gedichten prevelen, hen onderwijzend in de juiste dingen.

Al die mooie moederszonen aan de dood gewijd door een vader die hen alleen als lijk ten hemel wil laten varen… De waarheid aan Kavafis’ invulling van Apollonius van Tyana is dat het lichaam van Jezus, de mensgeworden zoon van God, al van meet af aan een magneet is geweest die alleen maar de diepste geheimen van ‘s mensen wezen blootlegt. En daardoor, niet anders dan de Byzantijnse priesters ‘en het gewijde ritme van elk van hun bewegingen’, het voertuig van heel wat antieke - oeroude, almenselijke – gevoeligheden is geworden. Treffend wordt dat weergegeven in ‘Grote processie ven priesters en leken’ (126/221) (waarbij voor een keer uit Blanken citeren omdat die efebe als efebe vertaalt en niet als jongeling):


Aan het hoofd van de indrukwekkende, grote processie
draagt een mooie, in het wit geklede efebe,
met omhoog geheven handen het Kruis,
onze kracht en onze hoop, het heilig Kruis.



ALEXANDROS SINGOPOULOS


Intussen gaat niettemin het gerucht dat Alexandros Singopoulos, de lieveling en erfgenaam van Kavafis, zijn zoon zou zijn geweest (Warren en Molegraaf, p. 63). Los van de vraag of het waar is, beantwoordt dit gerucht, zoals aangetoond, aan de geest die rondwaart in Kavafis’ gedichten – al wordt de tussenkomst van de wereld van de kunst daarbij tussen haakjes gesteld. De suggestie van dubbel verboden ‘homoseksuele incest’ is zo sterk dat ze ook nog spreekt uit de manier waarop het gerucht wordt ontkend. Warren, die het nogal moeilijk heeft met Kavafis' mogelijke heteroseksuele schuinsmarcheren met een naaister, meent dat de gelijkenis tussen beiden, die velen opviel, niets zegt, vermits naar zijn ervaring ‘er nog meer bejaarde Grieken in Alexandrië zijn die uiterlijk aan Kavafis deden denken’ (p. 68). Wat dan uiteraard alleen te wijten kan zijn aan de inteelt van de Alexandrijnen in een uitstervende gemeenschap… Inteelt was al altijd een goede schuilnaam voor incest.

Wellicht heeft Kavafis nog maar de helft van het komende vernomen. Een zon willen zijn die nooit opgaat en nooit ondergaat, maar altijd in het zenith blijft stralen, dat is slechts één van de manifestaties van het terugwaartse verlangen, dat aan de eigen ondergang wil ontsnappen door zichzelf telkens opnieuw te laten geboren worden - en verzwijgt dat de zon aan het zenit telkens een andere is. ‘s Nachts schuift ze ongemerkt onder de aarde door. Incest zelf is op zijn beurt slechts een figuur van de eigenliefde van Hölderlins zuigeling: van de mens die zich zo graag onverwekt en onsterfelijk zou weten.

Wat niet belet dat Kavafis ons vanuit zijn zenit een adembenemende uitkijk schenkt op het menselijke reilen en zeilen daar beneden.

Vanwaar deze tekst, met veel toewijding geschreven voor een kunstenaar die met recht die naam mag dragen.


© Stefan Beyst, midzomer 2002.


*Tussen haakjes staan respectievelijk het nummer (of bij ontstentenis daarvan de pagina) in de vertaling van Blanken en de pagina in de vertaling van Warren en Molegraaf. Tenzij anders vermeld geven we de vertaling van Warren en Molegraaf.
** (Letterlijk: Noodlotloos, als de slapende zuigeling, ademen de hemelingen. Kuis bewaardin een bescheiden knop, bloeit eeuwig hun de geest, en de zalige ogen blikken in stille eeuwige klaarheid)


GERAADPLEEGDE WERKEN:

AUDEN, Wyston Hugh: ‘The Complete poems of Cavafy. Expanded Edition. Translation by Rae Dalven. With an introduction by W.H. Auden, New York /London, 1976.
BLANKEN: ‘K.P. Kavafis. Verzamelde gedichten. Vertaald en ingeleid door G.H.Blanken, Atheneum –Polak&Van Gennep, Amsterdam 1994
BRODSKY, Joseph: ‘Less than one’; Farrar, Strauss and Giroux, New York 1986. (Bezige Bij, Amsterdam 1987).
WARREN, Hans en MOLEGRAAF, Mario: ‘Ik ging naar de geheime Kamers’, Bert Bakker, Amsterdam 1987.
YOURCENAR, Marguerite: ‘Présentation Critique de Constantin Cavafy 1863-1933, suivi d’une traduction intégrale de ses poèmes par Marguerite Yourcenar et Constantin Dimaras’, Gallimard, Paris 1958.


referrers:

Arquivo Cavafis
Ithaka: A Tribute to Constantine P. Cavafy
Michael Lahanas Michael Lahanas: poems of Constantinos Kavafis
Billie Dee's Electronic Poetry Anthology
Καβάφης
Cavafy's World
Giordano Bruno

 fndeel fbvolg    twitter
 
beeld van de week

zelfomslag
eXTReMe Tracker