ANYTHING GOES?
Te oordelen naar het verschijnen van
glijbanen (Carsten Höller),
kippenhokken
(Koen Vanmechelen),
reusachtige bloemstukken in de vorm van hondjes (Jeff Koons),
spreuken in vinylvloeren (Lawrence
Weiner), zelfverminkingen (Marina Abramovic),
kingsize pepermuntgeurbommen
(Peter De Cupere), openbare keukens (Rirkrit Tiravanija),
getataoeëerde varkens ('Wim
Delvoye),
onopgemaakte bedden met condooms (Tracey Emin),
fotorealistisch geschilderde porno (John Currin), en
religieuze kitsch
(Raqib Shaw), lijkt het er wel op alsof niets meer ondenkbaar is in de
'hedendaagse kunst' - alsof het rijk van de artistieke vrijheid
is neergedaald op aarde...
Anything goes? Zoals vaker bedriegt de schijn.
NOT DONE (1): GEVESTIGDE WAARDEN
Want, zodra we een en ander
formuleren in inhoudelijke termen, stellen we vast dat er
blijkbaar heel wat groepen zijn waarvan de kunst niet welkom
is in de wereld van de moderne en hedendaagse kunst.
In de eerste plaats de cultus
van goden blijkt daar not done te zijn. Dat geldt al sedert het impressionisme
voor het christendom.
De
joodse godsdienst (Chagall) en oosterse godsdiensten, evenals oosters geïnspireerde stromingen zoals
de theosofie van Blavatsky (Kandinsky) en de antroposofie van Steiner (Mondriaan) konden ten opzichte van het dominante christendom nog
een tijdlang als alternatief doorgaan. Maar naarmate de wereld groter
werd, breidde het taboe zich uit, niet alleen tot de brede waaier van
niet-officiële religieuze cultussen, maar tot godsdienst als zodanig -
zeker sedert de restauratie van de katholieke en de orthodoxe kerk na de
val van het IJzeren Gordijn, de wereldwijde 'revival' van de islam en
de heropleving van hindoeïsme en boeddhisme in het voetspoor daarvan.
Vandaag staat het onomstotelijk vast: geen religieuze voorstellingen in
tempels van de kunst zoals het MoMA, de Tate Modern of Beaubourg. Merken we op dat
het inhoudelijke taboe wordt verdubbeld met een
stilistisch/technisch als de religieuze kunstenaars gebruik maken van
traditionele technieken zoals fresco en schilderkunst (Pietro Annigoni in
Montecassino 1980). Behalve de katholieke kerk, die
na de Tweede Wereldoorlog en het Tweede Vaticaans Concilie pogingen ondernam om
zich stilistisch te moderniseren (Matisse: Chapelle du Rosaire, Vence
1951), houden vele van de vermelde officiële en alternatieve godsdiensten
zich aan de lokale traditionele stijlen die door de moderne kunst als
'kitsch' worden afgedaan. Maar het
taboe blijft onverkort van toepassing als er er meer hedendaagse
technieken worden gebruikt: denk aan de vele films over het leven van Jezus,
niet in het minst aan de megaproductie
Mesih/Messiah voor de Iraanse televisie in 2008.
Eveneens sedert de impressionisten rust er een taboe op de cultus van meer seculiere
entiteiten zoals de staat, de natie of het vaderland, het volk, het 'ras', en
op partijen
allerhande: het taboe op kunst als 'propaganda'. Zolang de diverse strekkingen van socialisme en fascisme
(Marinetti)
nog alternatief waren, waren ze nog salonfähig in de
kringen van de moderne kunst, maar sinds Stalin, Hitler en Mussolini het voormalig alternatieve
gedachtegoed tot totalitair opgedrongen doctrine maakten, werd politieke
propaganda als zodanig not done.
Het taboe treft dan bij uitstek de voortzetters van de traditie
in het Oostblok (Werner Tübke), Cuba (Jose Martimonument), het China van Mao, Noord-Korea, evenals de
propaganda van alle
nationalistische regimes na de dekolonisatie
(Irak, Libië, Syrië) en van de nieuwe 'emergent
countries' zoals het China na Deng Xiaoping, het Rusland van Poetin, het Turkije van Erdoğan (tv-reeks 'Valley of the
Wolves) enz. Het
tanende geloof in het communisme leidde niet tot een aanvaarden van het
kapitalisme, ook niet na de val van het IJzeren
Gordijn, laat staan tot een verwelkomen van het bijbehorende heropleven
van
nationalisme en religie, maar integendeel tot een veralgemeend afwijzen van
het reilen en zeilen in de
'real existierende' politiek-economische wereld als zodanig. Daarom geldt het taboe ook
liberale of neoliberale propaganda - denk slechts aan de antipoden van de
socialistische helden die worden opgevoerd in de verfilming van Ayn
Rands 'Atlas shrugged' (2011). Merken we op dat het
inhoudelijke taboe ook hier alleen maar wordt verdubbeld met een
stilistisch-technisch als daarbij gebruik wordt gemaakt van traditionele technieken zoals fresco
en schilderkunst of bronzen standbeelden (denk aan de oorlogsmonumenten,
of aan beelden zoals die van
Alexander Stoddart). Dat mag niet verhelen dat het
taboe onverkort van toepassing blijft als het gaat om
technisch meer geavanceerde technieken zoals megaposters, films,
filmclipjes zoals
die van
Poetin of Berlusconi ('Meno
male che Silvio c'è'), of de graffiti van neonazi's en anarchisten.
De tegenhanger van het taboe op religieuze en politieke
propaganda is het taboe
op de 'populaire' kunst en alles wat erin wordt verheerlijkt - in alle opzichten zowat het tegendeel van wat de religieuze en politieke
autoriteiten voorstaan. Het taboe wordt hier versterkt omdat we tot deze
leefwijzen worden verleid door warenproducenten die er reclame voor maken
- zodat hun succes kan worden afgeschreven niet zozeer als van boven opgelegde dwang,
dan wel als naar onder georiënteerde
verleiding, evenzeer manipulatie dus, die bovendien
is ingegeven door winstbejag. Dit dubbele verwijt is
samengevat in de term 'cultuurindustrie' - een scheldwoord dat we in deze
tekst zullen hanteren omdat
het treffender is dan het misleidende 'populaire cultuur'.
Het taboe treft in het bijzonder de verleidelijke beelden bij uitstek:
erotische ('pornografische') beelden. Die worden nog bijkomend in de
ban geslagen omdat ze al van in de Oudheid tot Ingres tot de privileges behoorden van de
(feodaal-burgelijke sector van de) 'academische' kunst - tot de fotografie
er zich ging mee ging bemoeien. Een tijdlang kon als tegenreactie tegen het idealiserende
academische naakt (Bouguereau) het 'esthetisch vervormde' naakt (Brancusi, Arp), of de transgressieve seks nog door de beugel (Courbet, Manet, Toulouse-Lautrec of de Demoiselles d'Avigon,
Dali, Bellmer, Balthus). Maar sedert de seksindustrie ook hier de
kunstenaars de loef afstak, moeten de 'hedendaagse kunstenaars' zich terugtrekken op het eerder aseksuele
terrein van de scatologie: de urine en de uitwerpselen bij Piero Manzoni, Paul McCarthy,
Mapplethorpe, Andy Warhol, Joel-Peter Witkin, Kiki Smith, Andres
Serrano, Gilbert en George, Annie Sprinkle, Cindy Sherman, Jan Fabre,
enz.
Het taboe treft ook ' 'lagere genres' waarin maatschappelijke en private relaties verschijnen onder de
vervreemde vorm van misdaad en science fiction, griezel en horror, enz.
Blijkt dus dat de moderne en 'hedendaagse' kunst alles uitsluit wat
opgeld maakt in de goegemeente - zij het als door herders of Grote
Roergangers aan de kudde
opgelegde conventionaliteit, zij het als door 'de massa' zelf gewenste
'populariteit'. Zoals onder meer uit het voorbeeld van fascisme en
socialisme blijkt, gaat het hier niet om voor eens en voor altijd
vastgelegde, maar om telkens verder opschuivende grenzen rond een al
maar enger wordend territorium - waarover verder meer.
Merken we op dat de moderne kunst van in de aanvang haar veroordeling van
religieus en seculier normatieve bewegingen legitimeerde door het afwijzen van het
'narratieve': kunst zou vooral een kwestie zijn van vorm, niet van inhoud
- denk slechts aan de uitspraak van Oscar Wilde; 'There is no such thing as a moral or an immoral book. Books are well
written, or badly written.' Deze 'formalistische' opvatting culmineert in de abstracte kunst die - ten
onrechte (zie Malevitsj anders bekeken) - wordt geacht pure kunst te zijn waarin het narratieve buiten spel is gezet. Maar
het
antinarratieve pathos is maar een schaamlapje waarachter geleidelijk het
meer fundamentele anticonformisme te voorschijn komt - in het geval van
Oscar Wilde: een vrijbrief om morele grenzen te verleggen. Want het is geenszins
zo dat de moderne en
postmoderne 'hedendaagse' kunst geen strekking zouden
hebben: beide wijzen immers de bestaande religieuze en politieke praktijken af, evenals de waarden van de 'cultuurindustrie'.
De kunstenaars kunnen daarbij positief gezien hun eigen waarden ontwikkelen - bv. de 'hogere'
'spirituele' wereld van de abstracte kunst. Maar het is makkelijker om
choquerend de
gevestigde waarden aan te vechten. Blasfemie is endemisch in de moderne kunst
-
van Félicien Rops, de dadaïsten
(Baargeld: Gott is Wurst) en de surrealisten tot
de meer recente 'Nona Ora' van Maurizio
Cattelan of de 'Piss Christ' van Andres Serrano - al blijken de
revolutionairen terug te deinzen voor de islam:
een meteoor op Khamenei in plaats van op onze brave Johannes Paulus II zou al wat
meer moed vergen - wat minder trendy zijn. Nog populairder is het
politieke protest: tegen de uitbuiting (Van Gogh aardappeleters), oorlog
(Otto Dix, Max Ernst, Salvador Dali, Pablo Picasso), fascistisch en communistisch
totalitarisme (Anselm Kiefer, Luc Tuymans, Maurizio Cattelan, Ai
Weiwei), tegen het imperialisme (Luc Tuymans), en weldra ook tegen alle niet-economische
of niet-politieke vormen van onderdrukking: het
onderdrukkende Über-Ich en Ich (surrealisme), het rationalisme, het Westers cultuurimperialisme (het multiculti
in Raqib Shaw), het patriarchaat (Marlene Dumas en de feministische
kunst), de heteroseksualiteit (Dali, Hockney, Robert Mapplethorpe), de milieuvervuiling
(zelfs bij Andreas Gursky in zijn Bangkok-reeks). Door 'kritisch' en choquerend te zijn, ontslaan de kunstenaars zich van de plicht om te tonen wat ze dan wel voorstaan, temeer daar zoiets
verdacht is als propaganda of 'narrativiteit'. Dat neemt niet weg dat
achter deze 'kritische' houding wel degelijk een bepaalde ideologie
schuilgaat. Aanvankelijk ging het vaak over 'grote verhalen' zoals darwinisme, marxisme en
diverse vormen van mysticisme, maar
sedert Stalin en Hitler, en vooral sedert Thatcher en Reagan, voelt men zich
hier veiliger bij een niet-politiek-economisch maar
'culturele' kritische houding: verwijzen we slechts naar het
'verlichte marxisme' van Gramsci en de Frankfurter Schule, de
psychoanalyse (Freud en Jung), het existentialisme, structuralisme (Lévi-Strauss, Lacan,
Foucault, Althusser, Barthes) en poststructuralisten/postmodernen
(Derrida, Deleuze, Lyotard, Baudrillard) en ten slotte de doxa van
figuren als
Jacques Rancière, Slavoj Žižek en Alain Badiou - een wereld dus waar
men zich liever verliest in 'das Sein' of 'la Différance', ja zelfs in
het ware marxisme, dan in het diesseits onder ogen te zien wat ons daar vanuit de
genenpool aanstaart - al staan daar weer andere pythia's klaar om ons
ook de boodschap van dit numinosum te duiden. Tot welke artistieke hoogstandjes dit aanleiding geeft, moge
blijken uit de manier waarop Sanja Iveković's in 2001 een
nationalistisch monument voor de slachtoffers van de Eerste Wereldoorlog
in Luxemburg recycleert door het om te dopen tot 'Lady Rosa of Luxembourg' en te
voorzien van revelerende onderschriften als 'Kitsch, Kultur,
Kapital, Kunst' en 'whore, bitch, Madonna, virgin' (MoMA 2011).
ANYTHING GOES: SCHIJNINCLUSIE (1)
Men zal opwerpen dat de moderne of hedendaagse kunst haar afwijzing
van de 'cultuurindustrie' al heeft opgeheven ten laatste sedert de pop art. Maar dat
is slechts schijn. Er is integendeel sprake van een radicalisering van
de non-conformistische houding: ze breidt zich weldra uit tot de conventies
in eigen kring. Zo kon
Andy Warhol zich alleen afzetten tegen de tot paradigma - nieuwe conventie -
uitgeroepen abstracte kunst van de vijftiger jaren, door het invoeren van
de verdoemde figuratie te laten doorgaan voor het doorbreken van het
taboe op figuratie. Eenzelfde
analyse is van toepassing op de porno van Jeff Koons en John Currin, op de glasramen
en de tatoeëringen van Wim Delvoye, en ga zo maar door. Het flirten met de
'cultuurindustrie', die van oudsher als 'lagere kunst' wordt afgedaan, heeft
een bijkomende charme: het laat toe om ook nog af te rekenen met de
hogere aspiraties - en de bijbehorende hogere prestaties - van de
avant-gardes van weleer. Als 'hoge kunst' werden die op één hoop gegooid met de
evenzeer hoge
kunst van het Ancien Regime en de burgerij van de 19e eeuw
- dat was al de truc van Marcel Duchamp
die voorstelde om een Rembrandt als strijkplank te gebruiken om zich
zodoende te onttrekken aan de opgave iets zinnigs te schilderen.
Het dubbele effect van dit 'statement' heeft alleen zin binnen de codes die
gelden in de wereld van de moderne kunst: in de wereld van de reclame
valt het afbeelden van een soepblik uiteraard niet op, en het onderuit halen van de
'hoge cultuur' is in de 'cultuurindustrie' geenszins een gedurfde, grensverleggende onderneming,
maar integendeel bon ton: denk slechts aan het 'Roll over Beethoven' van
Chuck Berry. Dat de kunstenaars in kwestie zich blijven begrijpen als
moderne kunstenaars, blijkt overduidelijk uit het feit dat ze niet de
daad bij het woord voegen en van
circuit veranderen: Andy Warhol is immers geen reclameman geworden,
Lichtenstein geen striptekenaar, Jeff Koons en John Currin
geen pornoproducenten, Wim Delvoye geen tatoeëerder, en ga zo maar. Sterker nog: hoe meer door het
flirten met de 'lage' 'cultuurindustrie' de grenzen dreigen te vervagen,
hoe meer de kunstenaars in kwestie zich geroepen voelen om zichzelf te vertonen
in goed gezelschap, exemplarisch in de ronduit
lachwekkende 'dialoog' van Jan Fabre met de Vlaamse Meesters in het
Louvre, of in de opvoering van John Currin naast Cornelis van
Haarlem in het Frans Halsmuseum in Den Haag. De oude meesters worden
alleen maar van hun voetstuk gehaald als het erop aan komt om op te
vallen in het museum. Als het erop aan komt zich te onderscheiden van de
'cultuurindustrie' buiten de muren van de tempel, gaan de beeldenstormers
braafjes
schuilen achter de brede schouders van hun grotere broers...
Al is een sporadisch uitpakken met het straathoertje in de tempel mooi
meegenomen, 'populaire' kunst blijft aldaar tot nader order not done. Alleen op de varkenshuiden van
Wim Delvoye
valt er in de musea iets te bespeuren van de wereldwijd bloeiende sector van de tatoeage. Lichtenstein en Murakami zijn klinkende namen in het
establishment, maar striptekenaars moeten
het met hun eigen musea stellen. Banksy schopte het wel tot in het MoMA, maar de echte graffiti worden nog
steeds anoniem op straat gespoten. Andy Warhol bracht wel Campbell
soepblikjes en Brillo-boxen in
het museum, maar de glamour van de reclamewereld blijft zich intussen wereldwijd
verbreiden op de reclameborden, in de lifestiletijdschriften en de
reclameclips. Jeff Koons en John Currin maakte zelfs porno salonfähig,
maar de echte acts worden nog steeds uitgevoerd in de rosse buurten
overal ter wereld of bekeken op ontelbare schermen.
ANYTHING GOES: SCHIJNINCLUSIE (2)
Ook inzake de westerse en niet-westerse religieuze thema's zal
men opwerpen dat ze niet
ontbreken in de moderne kunst (Gauguin). Dat komt enerzijds omdat het taboe - dat
immers in het Westen ontstond -
aanvankelijk alleen de christelijke kunst trof, zodat, zoals vermeld, niet-christelijke,
bij uitstek oosterse en primitieve religies nog een tijdlang als
alternatief konden doorgaan. Maar anderzijds zijn christelijke thema's
natuurlijk recycleerbaar voor modernistische doeleinden: net zoals
het introduceren van 'cultuurindustrie', is ook het introduceren van
religieuze of politieke thema's hét middel bij uitstek om ook nog de eigen
goegemeente te choqueren. Dat deed al
Salvador Dali als hij met in academische
stijl geschilderde christelijke thema's bij uitstek de surrealisten op stang jaagde, zonder zich daarbij tot
het christendom te bekennen - tenzij dan om zichzelf ook nog eens blasfemisch op de plaats van Christus af te beelden, niet
anders dan Jan Fabre die zichzelf op de schoot van Maria in Michelangelo's piëta
opvoert.
In dezelfde geest kon Jezus bij Ensor en Pasolini door de beugel als communist, of met
erectie bij Thierry de Cordier.
Eenzelfde analyse is van toepassing op de glasramen met erotische thema's van
Wim Delvoye en
voor het design van zijn gotische toren - die eigenlijk is bedoeld als toren boven
de grafkelder waarin zijn hoogsteigen DNA zou worden bewaard. Wat minder provinciaal pakt Raqib Shaw
uit met niet-Westerse, Japanse, Indische en Perzische religieuze
'kitsch' - maar dan wel om 'The absence of God' te vieren. Ook hier
geldt dat geen van deze kunstenaars zichzelf begrijpt als de voortzetter
van de oude tradities als zodanig.
Inzake politieke thema's valt het op dat een vergelijkbaar choqueren
door een verheerlijken van stalinisme of fascisme niet denkbaar is -
terwijl het bij skinheads bon ton is: zelfs Salvador Dali durft Hitler
alleen op te voeren al masturberend ('Hitler masturbating', 1957), en
ook met de islam is het uitkijken geblazen. Al makkelijker valt de
parodie op de 'artspeak' van postmoderne profeten allerhande. En dat
baant dan weer de weg voor een laatste profanatie van de utopische tempel:
figuren als de Young British Artists beginnen hoe langer hoe
onbeschaamder de goegemeente - intussen uitgegroeid tot de 99% - te
choqueren door zich openlijk te bekennen tot de hoerigste neoliberale
praktijken - zij het dat ook hier nog enige 'kritische' schijn
moet worden hooggehouden, exemplarisch in Wim Delvoye's
'strategie van de medeplichtigheid'.
Zo belanden we uiteindelijk bij
de dystopie van het 'real existierende' kapitalisme als het ultieme choqueren
van de utopische conformisten...
Merken we op dat men deze schijninclusie niet mag verwarren met de
vertolking van inhouden die vaak als 'religieus' worden
ervaren zonder het te zijn. Dat geldt al voor het 'icoonkarakter'
van vele vroegmoderne abstracte kunst (denk slechts aan Malevitsj), maar ook
voor het werk van een Mark Rothko. In de muziek is er de ingetogenheid bij
componisten zoals Morton Feldman of de 'collectieve
rouwstemming' in werken zoals Quando stanno morendo van
Luigi Nono, om nog maar te zwijgen van
de ervaring van het 'Erhabene' (Atmosphères van
Györgi Ligeti), de melancholische, individuele
of collectieve resignatie, die een heimwee inhoudt naar een volle gemeenschap die allen
draagt (Stasimo Secondo uit de Prometeo
van Luigi Nono, enz. Het gaat hier immers om houdingen of gevoelens die van
oudsher werden gemonopoliseerd door de godsdiensten, maar die al sedert
de opkomst van de burgerij werden geseculariseerd. Nationalistische
versies (zoals bij Wagner, Liszt of figuren als Smetana) zijn taboe in
de moderne kunst, maar dat geldt niet voor revolutionaire of onbepaalde,
algemeen menselijke gemeenschapsgevoelens zoals we ze al vinden bij
Beethoven. Om het met
een boutade te zeggen: de godsdiensten hebben geen monopolie op de
'religieuze' gevoelens. Wel integendeel: precies
omdat de huidige 'wereldgodsdiensten' - net zo min als de 'naties' - ooit
wereldomvattend zullen worden, zou het seculariseren van deze
gevoelens de opdracht bij uitstek moeten zijn van elke waarachtig 'moderne' kunst
- elke kunst die opgewassen wil zijn tegen een wereld waarin de
economische relaties tussen de mensen wereldomvattend zijn geworden. Dat componisten als
Györgi Ligeti
niet aarzelen om hun werken 'requiem' te noemen, betekent
niet dat ze 'religieus' zijn in de zin van 'christelijk'. En dat geldt evenzeer als andere
modernen zoals Matisse kunst maken in opdracht van de kerk
zonder dat die intrinsiek katholiek is - de kapel in Vence zou net zo
goed dienst kunnen doen als vrijzinnigencrematorium. En dat geldt nog meer voor componisten als
Stockhausen die hun in wezen seculiere muziek opsmukken met uiterlijke verwijzingen naar Oosterse godsdiensten,
ja zelfs voor de muziek van een overtuigde katholiek als Olivier Messiaen.
Hoezeer de 'hedendaagse kunst' ook met vervlogen politieke en religieuze tradities moge flirten, ze blijft
zich hier, net zoals inzake de 'cultuurindustrie', nog steeds bewegen in haar eigen circuits die nog altijd zeer
duidelijk zijn afgebakend door de aloude taboes. De
erotische glasramen van Wim Delvoye staan wel in de kunsttempels, maar
de originele glasramen vind je alleen maar in gerestaureerde kerken of op
rommelmarkten. Raqib Shaw maakt furore in het MoMAa
en de White Cube,
maar de originelen valleen alleen te bewonderen in hindoetempels (of in
Chinese restaurants). En al heeft ook Odd Nerdrum intussen zijn
plaats veroverd op de kunstscène, de echte voortzetters van de
academisch traditie (bv. Pietro Annigoni en zijn vele leerlingen zoals
Silvestro Pistolesi of Benjamin Long die de murals maakte voor de Banc
of America) zie ik eerstdaags nog niet verschijnen in de Tate, het Centre
Pompidou of het MoMA
(noch in ons lokale SMAK).
Door een steeds radicaler taboe op conformisme - eerst op de gevestigde
orde in de buitenwereld en op de cultuurindustrie, maar weldra ook op
wat hoog in het vaandel werd gedragen in de eigen rangen - komen we
tegen het einde van de vorige eeuw geleidelijk terecht in een groep die
er steeds meer wereldvreemde, steeds meer idiosyncratische opvattingen
op nahoudt, om in een laatste fase uiteindelijk aan te belanden bij een
systeembevestigend zich bekennen tot wat door weldra de hele wereld (in
theorie) wordt afgewezen. De voormalige utopische avant-gardisten verkeren
daarbij in hun tegendeel: het zijn de herauten geworden van een veralgemeende dystopie
waarin we allen alleen maar medeplichtigen zijn. Een staaltje van
negatieve dialectiek...
NOT DONE (2):
VAN ANTIKUNST NAAR METAKUNST
De moderne kunst ging niet alleen tekeer tegen alle door de
(hogere en lagere) goegemeente aangehangen waarden - en uiteindelijk
tegen alternatieve waarden als zodanig, maar evenzeer
tegen het door diezelfde goegemeente op handen gedragen conventionele
beeld - en uiteindelijk tegen het beeld als zodanig.
Constitutief voor de ontwikkeling van de moderne schilderkunst is,
sedert de uitvinding van de fotografie, het taboe op het maken
van 'natuurgetrouwe' beelden. Vermits alleen de schilder doelbewust kon
afwijken van de 'natuurgetrouwe' weergave van de bestaande werkelijkheid,
werd schilderen lange tijd de leidende kunstvorm - waarbij de de
fotografie werd verwezen naar de 'cultuurindustrie'. De schilderkunst
ontwikkelde nieuwe manieren van beelden maken, en, vermits die
binnen de eigen groep telkens opnieuw conventioneel dreigden te worden,
gaf dat aanleiding tot een
lawine van elkaar steeds sneller opvolgende ismen. Omdat de mogelijkheden
om beelden te maken nu eenmaal beperkt zijn - ze zijn grotendeels
uitgeput als na de perfectie van de 'natuurgetrouwe weergave' ook het expressionistische, surrealistische en 'abstracte'
beeld werden ontwikkeld - keerde de anticonventionele
ijver zich weldra ook tegen het
beeld als zodanig. Zodoende werd de moderne kunst
iconoclastisch, niet alleen in de figuurlijke, maar ook in de letterlijke betekenis van het woord
-
al werd dat theoretisch verdonkermaand door kunst niet langer als
synoniem van beeld (mimesis)
te begrijpen. Al sedert
de Arts and Crafts en het
constructivisme werd de deur op een kier gezet voor de verschuiving van
beeld naar design, sedert het urinoir van Marcel Duchamp voor de
verschuiving van beeld naar tentoongestelde
werkelijkheid, en sedert het Zwart Vierkant van Kazimir Malevitsj of 'Ceci
n'est pas une pipe' van René Magritte, voor de
verschuiving van beeld naar
(verbale of niet-verbale) statements. Aanvankelijk gaat het om verschijnselen in de
marge,
maar de triomf van de abstracte schilderkunst na de Tweede Wereldoorlog
lijkt meteen ook de zwanenzang van de schilderkunst te zijn geweest. In haar
minimalistische gedaante zet de 'nieuwe geometrisch abstractie' de deur
wagenwijd open voor het design (van Donald Judd en Carl André tot Peter de
Cuperes geurkunst), voor (verbale of niet-verbale) statements
allerhande (van de zgn. 'conceptuele kunst' van
Lawrence Weiner, Kosuth, tot de
Cloaca's van Wim Delvoye en de
kippen van van Koen Vanmechelen), en voor de intrede niet alleen van
reële objecten (arte povera, nouveaux réalistes, land art, de dieren van
Damien Hirst of de lijken van Von Hagen), maar ook van
tentoongestelde kunstenaars (eerst in happenings/Aktionen, maar weldra
vooral in performances). Onder meer in het voetspoor daarvan (video-opnames
van performances) doet ook het bewegend beeld zijn intrede
onder de vorm van video-installaties. De bijbehorende verschuiving van het kunstwerk naar
het omgevende gebeuren - te beginnen met de gefilmde optredens van
Jackson Pollock en de 'happenings' van
Yves Klein -
vindt zijn tegenhanger in de steeds luider wordende roep naar
'participatie' en 'interactie'. Een en ander vindt zijn theoretische
uitdrukking in de 'esthétique relationelle' van Nicolas Bourriaud,
waarin onomwonden wordt gesteld dat niet het tentoongestelde object
centraal moet staan, maar wel het intermenselijke gebeuren in de galerie
of het museum - exemplarisch aan de tafels van
Rirkrit Tiravanija
waar de genodigden als bij het Laatste Avondmaal mogen aanschuiven. Het
beeld probeert krampachtig om zich te handhaven via
restauratiebewegingen binnen de schilderkunst (pop art, nieuwe wilden,
Gerhard Richter, Luc Tuymans om
nog maar te zwijgen van de talloze vormen van 'realistische' figuratie
in de marge, waarover verder meer)
en krijgt daarbij concurrentie van de lange tijd als onartistiek uit het
museum geweerde fotografie die geleidelijk weer salonfähig werd als
travestie van de schilderkunst (abstracte of surrealistische
fotografie, als fotomontage of fotocollage, later als 'staged
photography' bij Jeff Wall) of als overigens
beeldvijandige conceptuele fotografie bij figuren als Thomas Demand. Voor een
uitvoerig overzicht op deze ontwikkeling verwijzen we naar: '150
jaar
metamorfosen van het beeld'.
Terwijl dus enerzijds eerst het fotografische en daarna ook
het schilderkunstige beeld uit de tempel worden
verbannen, wordt anderzijds de vrijgekomen leemte gevuld door allerlei
objecten en activiteiten die in geen geval nog voor beelden kunnen
doorgaan, maar toch nog 'kunst'
worden genoemd. De dadaïsten hadden het nog openlijk over antikunst, maar
toen bleek dat de 'antikunstenaars' niettemin voor kunstenaars wilden
blijven doorgaan, was het comfortabeler om kunst te herdefiniëren als
in wezen ondefinieerbaar, want van nature grensoverschrijdend. Het museum, dat aanvankelijk -
naast de bibliotheek, het theater en de opera - een gespecialiseerde
arena van de kunst placht te zijn, wordt zodoende tot een nieuw
amfitheater waarin aan de hand van wat in Frankrijk treffend 'le n'importe quoi'
wordt genoemd een nieuw quasi religieus ritueel wordt opgevoerd. Wij
stellen voor om hier te spreken van 'metakunst' - zowel om erop te
wijzen dat we hier niet langer te maken hebben met de opvolgers van de
beeldhouw-, prent- en schilderkunst en fotografie, als om erop te wijzen
dat hier een activiteit ontstaat met eigen charmes, zij het dan geen artistieke:
DE PERMANENTE PLAATSVERVANGENDE REVOLUTIE (PPR)
De hele ontwikkeling van de moderne kunst tot
dystopische metakunst wordt dus gestuurd door een dubbele dwang om zich almaar
opnieuw te
onttrekken aan gevestigde conventies - een dubbel gebod tot permanente
revolutie. In de eerste plaats komt het erop aan om zich af te zetten tegen
alles wat niet alleen in de buitenwereld, maar in toenemende mate ook
intern tot de gevestigde orde behoort, tot de koplopers zich uiteindelijk
bekennen tot een door quasi allen afgewezen kapitalistische
praktijk. In de tweede plaats leidt de
dwang tot permanente vernieuwing ertoe dat (in de beeldende
kunst) eerst de conventionele manier om beelden te maken wordt vervangen door
een lawine van almaar nieuwe stijlen, tot uiteindelijk het
beeld als zodanig wordt verbannen. Beide processen versterken
elkaar. Pas als de kunstenaars de concrete opgave om een beeld te
maken laten vallen, kan het ritueel van de revolutie
- dat anders beperkt zou blijven door de opgave om hoe dan ook nog een beeld af
te leveren - ad infinitum worden voortgezet en zodoende tot permanente
revolutie worden.
Het is van belang erop te wijzen dat het hier wel degelijk gaat om het nastreven van vernieuwing op zich - en niet
om een verlangen naar een nieuw soort beelden. Het gemak
waarmee in de moderne kunst wordt omgesprongen met waarden en stijlen,
ja zelfs met het beeld - met de kunst - als zodanig, leert ons dat het
hier niet gaat om een ontwikkeling zoals we die gewoon zijn in de kunstgeschiedenis.
Nieuwe stijlen ontstaan in de regel als een of andere sociale groep nieuwe
(tegen)waarden tot
uitdrukking wil brengen, al dan niet in een nieuwe stijl - denk bv. aan tegenculturen
zoals de popmuziek die de babyboomers
tot ontwikkeling brachten. Ook inzake moderne kunst hebben we te
maken met een nieuwe groep, maar dan een die niet zozeer op zoek is
naar nieuwe beelden voor nieuwe waarden. Eerder is hij erop uit om zich te verlustigen in het
choquerend effect dat van zo'n vernieuwingen uitgaat - en in het gevoel
van progressiviteit dat hij ontleent aan de vaststelling dat anderen
'achter zijn op hun tijd'. Het gaat hier dus niet om een artistiek
gebeuren, maar om een gebeuren dat parasiteert op kunst: het
gefrustreerde verlangen om de wereld te revolutioneren (in welke zin dan
ook), verschuift geleidelijk naar het plaatsvervangende
revolutioneren van het beeld in het museum. Hier wordt dus niet langer
de geboorte van een nieuwe stijl of kunstvorm gevierd, dan wel de cultus
van wat we de 'permanente plaatsvervangende revolutie' zullen noemen:
verandering in de kunst als metafoor voor de verandering van de
werkelijkheid. In een eerste fase wordt het gevierd door het almaar revolutioneren van
het beeld.
Maar hoe langer hoe meer emancipeert het zich van het beeld door het ontwikkelen
van om het even welk soort vernieuwing die voor kunst kan
doorgaan.
Het inzicht in deze verschuiving wordt bemoeilijkt doordat ook
in de theorievorming de grenzen tussen kunst en andere domeinen werden verdonkeremaand én omdat men niet doorheeft dat hier een nieuw ritueel wordt ontwikkeld. Dat gebeurt exemplarisch in
theorieën die stellen dat kunst aan de zoveelste
paradigmawissel toe is (denk aan Arthur Danto,
Larry Shiner of Jacques Rancière) en die allen
die weigeren om deze evidentie in te zien terechtwijzen als
conservatieve 'essentialisten' - zonder daarbij door te hebben dat zij alleen maar een nieuwe essentie op de troon hebben gezet, op grond
waarvan ze soeverein al het bovenstaande zoals beschreven uit de instellingen
kunnen verbannen...
Dat zich hier in de schoot van de ontwikkeling van het beeld een nieuw
ritueel begint te ontwikkelen, noopt ons om de geschiedenis van de
moderne kunst te herschrijven. De periode gedurende dewelke het ritueel
aanleiding is tot het ontstaan van nieuwe soorten beelden, kan worden
beschreven als een bijzondere fase in de (kunst- of) beeldgeschiedenis,
maar evengoed als de voorgeschiedenis van het nieuwe ritueel van de
metakunst. Waar het parasitaire
ritueel van de permanente revolutie leidt tot het ontwikkelen van metakunst
eindigt de kunst- of beeldgeschiedenis en zou de geschiedenis van het
eigenlijke ritueel moeten beginnen. Maar dat is precies wat de
metakunstenaars niet zien zitten: het zou neerkomen op openlijk erkennen
dat we hier niet langer te maken hebben met (beeldende) kunst maar met
'choqueerkunst' en dat die zich ook kan bedienen van andere fenomenen
dan van 'revoluties' in de kunst - denk aan de optredens van
Spencer
Tunick en Femen, aan de affiches van Benetton waarop paus Benedictus XVI de imam van de Al-Azhar-moskee in
Caïro op de mond kust, ja zelfs aan mensen die plots wereldberoemd worden door
(in goede surrealistische traditie - denk aan 'Le phantôme de la Liberté'
van Bunuel) wildweg in de massa te gaan schieten. Dat zou de metakunstenaars
reduceren tot gewone choqueerders en hen beroven van de aura die
verbonden is aan de opvoering in een museum alwaar sprake is van
geschiedenis - zodat ze niet langer zouden kunnen doorgaan voor heroïsche
revolutionairen...
Het herschrijven van de periode gedurende dewelke het nieuw ritueel van de
permanente revolutie parasiteerde op het beeld, zou duidelijk maken dat
de permanente plaatsvervangende revolutie er in een eerste fase voor zorgde dat
in versneld tempo een aantal
nieuwe manieren van beelden maken werd ontwikkeld. Precies omdat
de ontwikkeling ook werd gestuwd door het ritueel van de permanente
revolutie, verloopt ze niet in de vorm van het steeds breder ontvouwen
van een steeds groter wordende waaier, maar als de chaotische lineaire opeenvolging van telkens nieuwe fads die - vermits de mogelijkheden om beelden te maken beperkt zijn - op de duur niet anders kunnen worden dan neo: het neorealisme van
Le douanier Rousseau en de Neue Sachlichkeit,
het neoneorealisme van pop art, het neoneoneorealisme
van het fotorealisme en Gerhard Richter enz.;
of het neo-expressionisme van Cobra en het neoneo-expressionisme van de nieuwe wilden;
of het neogeo van de nieuwe
geometrische abstracten en het neoneogeo van de minimalisten; of het neosurrealisme van
figuren zoals Ernst Fuchs. H.R. Giger of Johfra, het neoneosurrealisme
van Neo Rauch en Michael Borremans, en ga zo maar door - om nog maar te
zwijgen van de talloze revivals van de als academisch afgedane
'realistische' figuratie bij magisch realisten als Dick Ket, de talloze
'fijnschilders', socia(a)l(istish)-realistische schilders ook in Mexico (Rivera,
Orozco, Siquieros) en de Verenigde Staten (Grant Wood, Thomas Hart
Benton, Eduard Hopper) en figuren als Balthus en Lucian Freud. Pas als
we de geschiedenis van de moderne kunst niet meer zouden lezen doorheen de bril van de permanente plaatsvervangende revolutie, zou de echte continuïteit zichtbaar
worden - wat op zijn beurt het ontwikkelen van echte divergerende,
maar continue tradities
zou bevorderen.
VAN GENIE TOT STUNTMAN
Onderzoeken we even wat de gevolgen zijn van dit kapen van het
kunstgebeuren door het nieuwe ritueel van de permanente
plaatsvervangende revolutie.
De allergie voor elke vorm van inhoudelijke en stilistisch-technische conventie leidt tot de afwezigheid
van elke andere traditie dan puur persoonlijke. Als opvolger van het
19e-eeuwse genie dat, anders dan de in conventies gevangen
vakman, door geen wetten is gebonden, mocht de ware avant-gardist aan niemand schatplichtig zijn - aanvankelijk niet eens aan
zichzelf: men zal zich de legendarische gedaanteverwisselingen van
Pablo Picasso en Igor Stravinsky herinneren die daarmee onder meer hun navolgers achter
zich wouden laten. Maar zo'n kameleons
hebben binnen de cultus van de originaliteit in het algemeen en in het
bijzonder op de vrije markt - nochtans de conditio sine qua non voor hun
bestaan - een groot nadeel: ze vernietigen almaar
de herkenbaarheid van de producten waar ze hun naam aan hebben te
danken. Vandaar het steeds
nadrukkelijker op de voorgrond treden van individuele in plaats van
collectieve stijlen - exemplarisch bij Mondriaan. Daarbij verschrompelt het begrip
'stijl' geleidelijk tot het produceren van steeds nieuwe
versies van een hoogsteigen visueel logo: het Yves Klein Blue, de lasso's van
Jackson Pollock, de mistige stroken van Mark Rothko, de triptieken van
Francis Bacon, de stipjes van Lichtenstein, de blauwe bics en de groene kevers van Jan Fabre, de fletse kleurtjes van Luc Tuymans,
de stoepranden van Koen van den Broek, de decoratieve kleurmotiefjes op porselein van Murakami, en ga zo maar
door. Aanvankelijk ging het
daarbij nog om persoonlijke manieren
van beelden maken. Maar als in de metakunst ook nog die
gemeenschappelijke opgave wegvalt, blijft als individuele
traditie niet veel meer over dan het pure variëren op één of ander
hoogst persoonlijk dada: inzake design de 8,7 cm brede strepen van
Daniel Buren, de vezelplaten van Jan de Cock, de gotiek van Wim Delvoye;
inzake niet-verbale statements, de Cloaca's van Wim Delvoye of de kippen
van Vanmechelen, inzake tentoongestelde werkelijkheid de opgezette
dieren van Damien Hirst of de restaurants van Rirkrit Tiravanija, enz. Daarbij verschuift de aandacht van de inhoudelijke en formele kwaliteit van het werk waaraan het
'genie' zijn status ontleende, naar het pure verschil met de stijl van
anderen. Vermits niet langer de kwaliteit maar de identiteit het
verschil uitmaakt, wordt het werk tot teken voor de pure individualiteit van de kunstenaar
- niet voor wat hem onderscheidt als schepper van kwaliteit. De roem van de kunstenaar wordt daarbij 'puur', 'succes an sich'
- 'schoon' in de volle zin van het woord: uitsluitend te wijten aan de
persoon, niet aan de werken. De cultus van het creatieve genie dat zich
onderscheidde door de kwaliteit van zijn creaties, verwordt zodoende
tot de cultus van het originele, onconventionele individu. De verschuiving van origineel werk
naar beroemde kunstenaar werd voorafgespiegeld in het gebaar van de zelftentoonstelling zoals
bij Ben Vautier of Gilbert en George, en is in zijn 'academische' fase
aanbeland bij Jan Fabre die er maar niet kan mee ophouden zichzelf in
brons af te gieten of als wassen beeld tentoon te stellen.
Dat betekent niet dat de 'hedendaagse (meta)kunstenaars' geen kwaliteiten
hebben: ze onderscheiden zich integendeel door hun vermogen om telkens weer nog
onontgonnen niches te betrekken. Aanvankelijk ging om het om het ontdekken van nieuwe manieren
voor het maken van beelden, maar weldra ook om het vinden van nieuwe
varianten van het 'n'importe quoi' die het terrein van de metakunst
komen uitbreiden. Terwijl de traditie inzake beelden inkrimpt tot puur individuele stijl,
ontwikkelt het aanvankelijk individuele vermogen om
nieuwe niches te bedenken zich omgekeerd tot een heuse traditie inzake de
permanente plaatsvervangende revolutie, de PPR als enige band die alle heterogene activiteiten
waarvan de metakunst zich bedient tot eenheid maakt. De
kwaliteit op het ene terrein is in de regel omgekeerd evenredig met die
op het andere. Hoe sterker de dwang om almaar nieuwe niches te
betrekken, hoe geringer immers de tijd die in elke niche wordt doorgebracht: het pas ontgonnen terrein
moet meteen weer worden
verlaten. Dat geldt ook zodra de permanente plaatsvervangende revolutie het terrein van de kunst verlaat
om zich te begeven op de verwante territoria van design, tentoongestelde
werkelijkheid en het maken van (verbale of niet-verbale) statements. Op vlak van
design geven ze nieuwe impulsen aan wat we 'schone design' zouden kunnen
noemen (van het strijkijzer met nagels van Man Ray tot de tuigen van
Panamarenko - om nog maar te zwijgen van het nog grotendeels onontgonnen
terrein van het auditieve soundscape, denk aan Poème symphonique
van Györgi Ligeti). Op vlak van tentoongestelde werkelijkheid geven ze nieuwe
impulsen aan tot dan toe eerder als ongespecialiseerde
bezigheden (bv. het inrichten van gedenkplaatsen allerhande of
opstellingen in musea) of die weinig prestige genoten
(striptease, degenslikkers, monsters op kermissen enz.). En op vlak van (niet-verbale)
statements gaven ze nieuwe impulsen aan bezigheden die vroeger eerder
als terloopse nevenactiviteit werden beoefend (denk aan de symbolische
acties bij betogingen allerhande). Maar ook hier is het de
metakunstenaars in eerste instantie
te doen om het opwekken van het nodige schandaal door wat geen kunst is
voor kunst te laten doorgaan.
Dat niet langer het vermogen om hoogstaande beelden te maken is vereist, komt allen goed uit die
het in de concurrentiestrijd ter zake niet zo zien zitten. Exemplarisch is
Marcel Duchamp die de concurrentie niet aankon, eerst met Picasso in Parijs, dan
met Kandinsky in München, en dan maar in het toen perifere New York het fietswil
ging opstellen dat hem uiteindelijk wereldberoemd zou maken. Ook kunstenaars uit
andere kunsttakken ontdekken weldra de charmes van het nieuwe ritueel
van de metakunst.
Een goed voorbeeld is de componist John Cage die de
concurrentie met Pierre Boulez en Karlheinz Stockhausen niet zag zitten, en dan maar met
teerlingen begon te gooien, ja zelfs stilte begon te componeren (4' 33") - waar ook hij wereldberoemd mee werd.
In zoverre de metakunst gebruikt maakt van bestaande activiteiten,
ontslaat ook daar het label 'kunst' de metakunstenaars van vergelijking
met vakgenoten: van koks zoals Rirkrit Tiravanija, over parfumiers zoals
Peter de De Cupere, tot caféfilosofen zoals Marcel Duchamp die furore maken als ze
hun weetjes
niet-verbaal verpakken. Het aura van de revolutionaire kunstenaar is
daarbij zo groot, dat ook vakmannen zich geroepen voelen om te gaan
optreden in de arena's van de metakunst - denk aan modeontwerpers zoals
Walter van Beirendonck (Stedelijk museum) of Alexander McQueen
(Guggenheim), ja zelfs aan filosofen zoals Jacques Derrida ('Glas'). Door niet langer beelden te
maken, onttrekken deze metakunstenaars zich aan de concurrentie van
beeldende kunstenaars, en door hun metakunst voor beeldende kunst te
laten doorgaan, onttrekken metakunstenaars uit alle 'disciplines' zich aan de concurrentie met hun echte
vakgenoten - exemplarisch in de teksten van Lawrence Weiner die als
'beeldhouwwerken' in het museum furore maken, maar in de literaire wereld nauwelijks
zouden worden opgemerkt.
Tegelijk neemt met het dalen van het echte kunnen het aantal kandidaten voor het leveren van
zo'n zwakke prestaties exponentieel toe.
Het volstaat dan niet langer om de aandacht te trekken door een of
andere activiteit voor kunst te laten doorgaan, de spektakelwaarde moet opgedreven door bijkomende sensatie.
Terwijl aanvankelijk een performance op zich al een stunt was, moest
ze weldra ook nog spectaculair zijn om nog aandacht te trekken, zodat Chris Burden zich in 1971 een kogel door de arm
laat schieten in
'Shoot'. Nadat Manzoni al uitwerpselen had ingeblikt, kon
Wim Delvoye zijn stunt
alleen maar overtroeven door een heuse kakmachine te maken. Het wordt
daarbij moeilijk om het beeld hoog te houden van de kunstenaar als
belangeloze profeet die niet in geld is geïnteresseerd. Maar juist
daarom loont het om - lekker choquerend ook deze conventionele
veroordeling van de commerciële 'cultuurindustrie' doorbrekend - ook nog
onverbloemd uit te komen voor zijn status als entrepreneur. Nog in 1939
werd Salvador
Dali door André Breton terechtgewezen met het anagram 'Avida Dollars'.
Maar Andy Warhol heeft het ongegeneerd over zijn factory,
net als Wim Delvoye en
Hans Op de Beek, die zichzelf op Facebook afficheert als "Artist/Owner/Manager at Hans Op de Beek
B.V.B.A." Het opzetten van een fabriekje laat ook toe zijn gebrek aan (vaak ambachtelijk)
kunnen te
camoufleren door vaklui in te schakelen, zoals Maurizio Cattelan die zijn
beelden laat maken door de
Daniel Druet
-
ironisch genoeg de laureaat van de laatste 'Prix de Rome' (1968). Een
verwijzing naar Rubens en zijn atelier laat daarbij niet lang op zich wachten -
al vergeet men bij dat laatste steevast om erbij te vertellen dat Rubens eigenhandig de werken
schilderde die er toe deden. Ook het 'citeren' - door Nicolas
Bourriaud tot
'postproductie' veralgemeend - kan een uitweg zijn. Bij de
verschuiving van het vermogen om een beeld met hoge kwaliteit te maken
naar het vermogen om nieuwe niches te bezetten, voegt zich dus ook nog de
verschuiving naar het vermogen om zich in de kijker te werken. De
metakunst wordt zo tot vrijplaats voor ambitieuze charlatans die niets
kunnen maar niettemin beroemd willen worden.
De cultus van het genie dat op handen wordt gedragen vanwege
de ongewone kwaliteit van zijn onconventionele werk, verkeert zodoende, via de
cultus van de revolutionaire avant-gardekunstenaar in zijn
absolute tegendeel; de cultus van de wereldberoemde charlatan die in het
beste geval teert op het kunnen van anderen.
Dat leidt tot een algemene verlaging van het niveau, niet alleen op het
vlak van de metakunst, maar ook op het vlak van de kunst zelf: de
kwaliteit die daar al was gedaald door het fenomeen van de persoonlijke
stijl, wordt nog eens verlaagd doordat het zich op de
voorgrond werken via reclame en trucs als die van Tuymans (zie verder:
manipuleren via musea) gemeengoed
zijn geworden.
Elke nieuwe generatie groeit bovendien op met steeds onbenulliger nitwits als
na te volgen voorbeeld. Tegen deze achtergrond is het niet te verwonderen dat
naast de aloude vraag
'Is dat nog kunst?' steeds luider die andere stelling gaat weerklinken:
'Dat kan ik ook!' - of in een meer actuele versie: 'Waarom werd
onder alle mogelijke kandidaten in 's hemelsnaam ... wereldberoemd en niet iemand
anders?'
VAN REVOLUTIONAIREN TOT WINNAARS
De metamorfose van genie over avant-gardekunstenaar tot succesvolle zichzelfpromotende
selfkicker weerspiegelt zich ook in een parallelle metamorfose van de
liefhebbers van moderne kunst tot aanhangers van het nieuwe ritueel van de permanente
grensverlegging.
Aanvankelijk ging het om velen die vanuit een brede
politieke achtergrond (van liberalen over socialisten tot anarchisten,
maar ook nationalisten) of vanuit een meer parapolitieke achtergrond
(filosofie, psychoanalyse en allerlei mystieke stromingen) in de
grensverleggende kunstenaars bondgenoten ontwaarden in hun diverse vormen
van strijd tegen de
gevestigde orde. Hoe langer hoe meer - vooral vanaf de zestiger
jaren - ging het over aanhangers van
allerlei niet-, anti- of paramarxistische 'alternatieve' stromingen die
in de revoluties in de kunst de wegbereiders zagen van een of andere
revolutie in de werkelijkheid, in afwachting waarvan ze plaatsvervangend
konden genieten van de revolutie in het museum en de galerie. Vooral
vanaf de revival van het neoliberalisme onder Tatcher en Reagan en de
triomf ervan na de val van het IJzeren Gordijn, maar al aangekondigd in Salvador Dali en
Andy Warhol, zitten we met jonge ambitieuze individuen - of 'singles' - voor wie de revolutie erin bestaat om zichzelf
evenzeer met 'n'importe quoi' op
te werken naar de top - de tot globale proporties opgeblazen American dream te realiseren: de succesvolle ondernemers, celebrities
en nieuwe rijken allerhande die - van
San Fransisco over de Bahama's en Dubai tot Guangzhou - de aankoop van luxewagens, exclusieve kleren,
juwelen en dure wijnen aanvullen met het - overigens ook nog eens
lucratieve - teken des onderscheids bij
uitstek: exclusieve kunst door 'topkunstenaars'. Over de 'vulgariteit en
leegheid' van dit volkje kom je alles te weten
van
Charles Saatchi - als insider een onverdachte bron. Dat het in die 'hedendaagse (meta)kunst' lang niet meer om beelden gaat, maar
om het originele, het buitensporige, het schandaleuze 'n'importe quoi', komt
hun goed uit. Het ontbreekt deze snobs haast per definitie aan de nodige smaak
en cultuur om beelden te beoordelen. Voor tekenen des onderscheids en
loos succes daarentegen hebben ze evenzeer per definitie een
fijne neus. Op een wat lager niveau is er ook het nauwelijks te onderschatten leger
van ambitieuze jongeren
die niet langer, zoals vroeger,
ootmoedig opkijken naar de indrukwekkende prestaties van genieën, maar
die, aangemoedigd door het optreden van de succesvolle charlatans, hopen
dat ze mits de nodige zelfpromotie weldra ook tot de uitverkorenen
zullen behoren - de tallozen die druk doende zijn met het aanleggen van
dossiers en het uitbouwen van indrukwekkende curricula, of die aanschuiven op deCanvascollectie
in de hoop om er door een of andere Jan Hoet of Saatchi onder de arm te worden
genomen. Meer in de periferie worden ze omzwermd door het hele leger van
exegeten en acolieten dat de theoretische legitimatie bij het gebeuren moet leveren, en de schijn moet hooghouden dat we hier te maken
hebben met de nieuwe Michelangelo's en da Vinci's. Jammer genoeg lopen er
in deze tijden van vergrijzing, ten slotte, ook nog vele schimmen rond: de talloze
oudgedienden die nog niet goed door hebben dat anderen inmiddels in hun
hoogsteigen progressieve speeltuin een eerder rechts spel zijn gaan spelen.
INTERMEZZO: DE BREDERE CONTEXT
Bovenbeschreven ontwikkelingen zijn op hun beurt weer het epifenomeen bij de
toenemende atomisering van het individu
in de maatschappij die hoe langer hoe meer de trekken aanneemt van de
restauratie van een nieuw Ancien Regime ditmaal op wereldschaal, met een
geldadel - met een hypertroof geworden subklasse van
speculatieve kapitalisten - als leidende klasse, en de autoritaire staat als middel om de
buitensporige privileges te handhaven. De massa's die in het begin van de twintigste eeuw nog collectief konden
worden gemobiliseerd door staten (WO I) of politieke partijen (communisme en fascisme),
werden na
de Tweede Wereldoorlog geleidelijk gedomesticeerd tot kiezers in de
'democratische' staten van een Vrije Wereld die na de val van het IJzeren gordijn in 1989
en de opkomst van Deng Xiaoping de vrijplaats is geworden voor een wereldomvattend
kapitalisme, terwijl de wereld blijft opgedeeld in territoriaal omschreven nationale staten, zodat het werkelijke
gebeuren kan worden bepaald door spelers die zich enerzijds bedienen van
instellingen die zich aan ieders controle
onttrekken
(multinationals, banken, maar ook instellingen als IMF, Wereldbank, G8
en G20, evenals
ratingbureaus), en die anderzijds de nationale staten gebruiken om hun
imperatieven door te drukken.
Nieuwe profeten allerhande leerden hun daarbij ook nog dat wat we nodig
hadden niet zozeer
veranderingen waren van economische of politieke aard, maar eerder allerlei varianten van een 'culturele revolutie'
(Gramsci, Frankfurter Schule, existentialisme, structuralisme,
postmodernisme enz.). In de loop van het hele proces zijn vele burgers het
geloof verloren in de grote revolutionaire projecten (de' grote
verhalen'), in staten, in de democratie, in vakbonden, ja zelfs in
de parapolitieke en para-economische projecten die inmiddels door de
tegenstanders als 'political correctness' werden afgeschreven. Uiteindelijk hebben ze geen ander perspectief
meer dan zich er - geruggensteund door een lectuur van Dawkins waarbij
egoïstische genen worden verward met egoïstische individuen - individueel doorheen te worstelen - bij de winners
te behoren en niet bij de verliezers, al dan niet door nebenbei ook nog
te wedden op oude paarden als godsdienst en nationalisme en diverse
politiek incorrecte verhalen - dit alles terwijl de
'neofeodale'
hoofdspelers op de achtergrond de bakens uitzetten.
EEN MARGINALE PRAKTIJK...
Het spreekt vanzelf dat een (meta)kunst die zichzelf met steeds meer nadruk
afkeert van de waarden en verwezenlijkingen van 'real existierende'
groepen, en daarbij producten aflevert van zo'n lamentabele kwaliteit, nooit het respect
van bredere lagen van de bevolking zal kunnen afdwingen, laat staan wereldomvattend kan worden
zoals het ritueel van de sport dat ongeveer gelijktijdig is opgekomen.
Zeker, een steeds groeiend net van prestigieuze musea gebouwd door
glamourarchitecten breidt zich uit over de gehele wereld, en
biënnales en kunstbeurzen worden in steeds groteren getale en ook buiten Europa
georganiseerd. Maar het recordaantal van 440.000 bezoekers aan de Biënnale
van Venetië in 2011 verzinkt in het niet bij de 4,7 miljard die rechtstreeks of
via televisie de Olympische Spelen in Beijing bijwoonden, om nog maar te
zwijgen van het half miljard bezoekers dat Lady Gaga op haar eentje
wist te versieren voor één nummertje op Youtube.
Heel anders is het gesteld met
de twee sectoren van de kunstproductie waar de hedendaagse (meta)kunst zich tegen afzet: de
religieuze of politieke kunst en de 'populaire' kunst:
De 'cultuurindustrie' mag zich inmiddels
verheugen in wereldwijde belangstelling in brede kringen. Het meest indrukwekkend is wellicht het succes van de zgn. 'populaire' muziek die
in vele internationale en lokale varianten tot in de laatste uithoeken
van de wereld is doorgedrongen en daarbij succesvolle formats ontwikkelde zoals de combinatie met beeld op MTV en YouTube. Evenzeer spectaculair is het succes van
datzelfde audiovisuele beeld
in de filmindustrie, met zijn diverse genres en lokale varianten (naast
Hollywood ook Bollywood, Nollywood in Nigaria, Braziliaanse novela's enz.), waarbij we vooral de porno-industrie en de reclameclips niet mogen vergeten.
Ook het stilstaande beeld viert wereldwijd triomfen onder de vorm van
grote megaposters in de steden, metro's, vlieghavens, evenals in
tijdschriften en op internet. Zelfs formats als het stripverhaal en
de cartoon genieten populariteit in brede kringen. En dan hebben we nog
niet eens over de niet de overziene zondvloed van beelden die door
miljarden 'amateurs' voor privaat gebruik worden gemaakt.
Ook de van boven af opgelegde religieuze en politieke kunst is, zoals al
opgemerkt in de eerste paragraaf van deze tekst, allerminst dood. Zeker,
in het Westen liepen de katholieke kerken leeg, en met de exploten van
Stalin, Mussolini en Hitler leek ook de politieke kunst van de kaart
geveegd. Maar dit soort kunst overleefde in 'perifere' gebieden achter
het IJzeren Gordijn, in het China van Mao, en bij alle seculiere regimes
na de dekolonisatie zoals In Irak, Libië en Syrië. Maar, anders dan de val van het IJzeren
Gordijn en 'Het einde van de geschiedenis' deden vermoeden, is ook met het
omverwerpen van de beelden van Saddam Hoessein en Stalin de staatskunst
niet van de kaart geveegd - zeker als we niet alleen rekening houden met
bronzen beelden en fresco's, maar ook met megaposters, propagandaclips en films. Bij de erfgenamen van de door het
Westerse imperialisme ook op cultureel vlak van de kaart geveegde oude
culturen die zich geleidelijk als 'emergent regional powers' op de
voorgrond werken, groeit het verzet tegen het 'Amerikaanse cultuurimperialisme'.
Onder meer als reactie op het overweldigende succes van Westerse films
zoals Spielbergs
'Kung
Fu Panda' is het aloude
Rijk van het Midden blijkbaar van
plan om zijn economische macht ook cultureel te vertalen door zich te
positioneren als 'een socialistische grootmacht', en ook figuren als Erdogan dromen
van een heropleving van het Ottomaanse rijk, enz. En dan hebben we het
niet eens over de talloze links- en rechtsextremistische groepjes voor
zover ze zich niet moeten beperken tot het spuiten van graffiti, het
aanbrengen van tatoeëringen, of popconcerten in alternatieve zaaltjes.
Hetzelfde geldt voor de gehele sector van de
religieuze kunst, alwaar menige renaissance in het verschiet ligt.
Daarbij worden in de eerste plaats moderne media zoals de film
gemobiliseerd - denk slechts aan de vele Christusfilms, waaronder de
megaproductie
Mesih/Messiah voor de Iraanse televisie in 2008. In 1997 werd in
Italië het 'Religion Today Film Festival' opgericht als forum voor
religieuze films door alle godsdiensten. Maar ook het
succes van traditionele voorstellingen in traditionele technieken en
stijlen is nog zeer groot. Zelfs wanneer paus
Benedictus XVI in 2008 een paar honderd
'hedendaagse (meta)kunstenaars' probeerde te mobiliseren (waaronder
'beeldende kunstenaars' zoals Bill Viola,
Anish Kapoor, Jannis Kounellis en componisten zoals Ennio Morricone, Bono, Arvo Pärt,) doet hij dat onder het
niet mis te verstane motto 'A Quest for Beauty'. Inzake muziek verwijzen
we naar de sedert 1999 uitgereikte 'Preis
der Europäischen Kirchenmusik' (gewonnen door onder meer Dieter Schnebel, Arvo Pärth, Krzysztof
Penderecki, Gubaidulina en Klaus Huber). Ook de consument zelf bidt om
religieus manna: composities van John Taverner, Arvo Pärt, Giya Kancheli
haalden de top 10. In Rusland, waar de
tsaristische dromen van een derde Rome lijken te herleven, verleent
Poetin massale
steun aan de
heropbouw van kloosters en kerken die gedurende het atheïstische
Sovjetbewind werden vernietigd, en de orthodoxe zangen zijn wereldwijd
geliefd. Maar al te zeer in de kijker
lopen gelijkaardige bewegingen in de wereld van de islam - denk aan de
sprookjesachtige Sheikh Zayed Moskee in Abu Dhabi, waar de beste
ambachtslui uit de hele wereld werden
tewerkgesteld - al lijkt dat voor de beeldende kunst wat minder impact
te hebben gezien het beeldverbod, zodat in die moskeeën alleen
abstract-decoratieve kunst is te zien. Niettemin heeft het islamitische revival ook zijn impact in de hindoewereld,
waar in toenemende mate wordt gepleit voor het herstel van oude tempels.
En dan is er, ten slotte, de zeer levendige sector van de 'academische kunst'
die in het Westen haar oorspronkelijk emplooi in zowel de
religieuze als de politieke sector heeft verloren, zowel omdat de
opdrachtgevers het laten afweten, als omdat de aanhangers ervan de
taboes van de moderne kunst tot de hunne hebben gemaakt. Ofwel trekt ze zich terug in
inhoudelijk eerder neutrale onderwerpen zoals naakt, stilleven en
landschap (Lucian Freud), ofwel wordt ze gemaakt tegen de achtergrond
van een persoonlijke religiositeit (RonaldBruynoghe).
Ook zij organiseert zich in een heel netwerk verenigingen, galeries, websites,
musea (Dahesh
Museum of Art), ja zelfs
biënnales zoals de
Kitsch Biënnale.
Wijzen we er ook op dat de oudere varianten van de academische kunst,
die onder invloed van de opkomst van de moderne kunst naar de kelders
van de musea werden verwezen, geleidelijk terug in ere worden hersteld
(Bouguereau). Ook op de veilingen halen vergeten academische meesters
steeds hogere prijzen.
De 'hedendaagse (meta)kunst', die zowel de 'cultuurindustrie' als
de religieuze of politieke kunst
afwijst,
vertegenwoordigt dus slechts een zeer beperkte, in wezen afstervende,
maar in het
oog springende niche in het brede landschap van de beeldende kunsten.
.... MET UNIVERSALISTISCHE PRETENTIES
Op het eerste gezicht is er is niets mis met het exclusieve elan van het
nieuwe ritueel van de moderne kunst in het algemeen en de metakunst in
het bijzonder. In om het even welke groep komt
het identiteitsgevoel immers in de eerste plaats tot stand door het zich afzetten tegen
buitenstaanders. In de regel proberen de diverse
groepen dan ook hun eigen circuits uit te bouwen waarbinnen ze
ongestoord hun ding kunnen doen met uitsluiting van al de rest. Het verbaast niemand dat op
'populaire' zenders geen noot klassieke
muziek valt
te horen. Niemand klaagt erover dat het Ensemble Intercontemporain geen
Tristan Murail
mag opvoeren
op Rock Werchter, of dat er op pornosites geen spoor te bekennen valt van Jeff Koons,
John Currie of Wim Delvoye. Het lijkt alleen maar
vanzelfsprekend dat onder de liefhebbers van stripverhalen Roy
Lichtenstein een nobele onbekende is. En het zal niemand
verwonderen dat op de kitschbiënnale, die tussen de 'echte' door in Venetië wordt
gehouden, geen Andy Warhol, Gerhard Richter of Luc Tuymans is te bekennen, laat staan een Jeff Koons of Damien
Hirst.
Maar zo eenvoudig liggen de zaken niet. Zolang de
adel en geestelijkheid (en de vroege burgerij die zich spiegelde aan de
adel) de dominante
groepen waren, monopoliseerden ze ook cultureel het kunstleven rechtstreeks
(door hun puur financiële vermogen) of onrechtstreeks via de staat (musea, academies).
Sedert de wederwaardigheden rond het 'Salon des Refusés' (1863) bouwden
de moderne kunstenaars (en de burgerij van Barnes tot Onassis) dan ook hun eigen circuits uit: eigen galeries en
alternatieve salons ('Salon d'Automne,
Salon des Indépendants, Sezessionen), en weldra ook eigen musea voor
moderne kunst - het MoMA door Rockefeller in 1929. Maar hoe langer hoe
meer probeerden ze zich ook op te werpen als een kunst die van
staatswege moest worden gepropageerd, wat hun sporadisch lukte - denk
aan de
Biënnale van Venetië (1893 opgericht door de stad Venetië, in 1930
overgenomen door de fascistische staat), de Tate Gallery (1916), en het Bauhaus in Duitsland (1919) of Ter Kameren
(1926) hier te lande. Maar in het Duitsland van Hitler en de Sovjet Unie
van Stalin waren het andere strekkingen die van hogerhand als
'hedendaagse kunst' werden gepropageerd (denk aan Hitlers Haus der Deutschen
Kunst). Als tegenreactie daarop
vond men - onder meer de
CIA - het na de Tweede
Wereldoorlog blijkbaar vanzelfsprekend dat de moderne kunst een staatsaangelegenheid
werd. Die ontwikkeling werd bezegeld door een heroriëntatie van de
Biënnale in Venetië (1948) evenals door de oprichting van de Documenta in
Kassel (1955) - met de slogan: 'Abstract Art is the idiom of the Free World'
als antwoord op Hitlers 'Entartete Kunst'. Het voorbeeld van het MoMA wordt na de Tweede Wereldoorlog gevolgd door
een vloedgolf van musea voor 'hedendaagse' kunst - ditmaal
opgericht niet door rijke filantropen, maar door de staat:
denk slechts aan het prestigieuze Centre Pompidou en de Londense Tate Modern. Het duurde niet lang of die
respectabele instellingen werden ondergeschikt als
agentschappen in het galeriecircuit (denk slechts aan de politiek van
handige zakenmannen zoals Frank Demaegd van Zeno X die erin slagen het
werk van hun protegés te laten aankopen door musea om zodoende indruk te
maken op private verzamelaars). En, in navolging van de vermelde
legendarische voorlopers voor de Tweede Wereldoorlog, wordt, ten slotte, de laatste
decennia ook het gehele onderwijsstelsel - dat intussen ook 'design' afdelingen
was gaan omvatten - deskundig
omgebouwd naar de vereisten van de metakunst, met als kers op de taart de benoeming van
Nicolas Bourriaud - de kampioen van de 'relationele kunst' - tot directeur
van de Ecole Nationale Supérieure des Beaux arts' in Parijs (2011) .
Zo ontstond de paradoxale situatie dat een praktijk die niet alleen
marginaal is, maar zich ook afkeert van alles wat in de buitenwereld
opgeld maakt, er als vanzelfsprekend is in geslaagd zich te positioneren
als 'hedendaagse kunst' kortweg, en daarbij even vanzelfsprekend op
staatssteun lijkt te mogen rekenen als de religieuze en politieke kunst
ten tijde van het Ancien Regime. De schijn van universaliteit wordt in
de hand gewerkt door fenomenen als de Documenta en vooral de Biënnale
van Venetië, die met haar inzendingen uit 89 landen iets heeft van
Olympische spelen, of van de jaarlijkse week van de hadj in Mekka. Het prestige van
de Westerse 'hedendaagse kunst' is daarbij zo groot dat
ook
landen als China, Iran en Rusland zich bij het bent willen voegen. Zelfs het Vaticaan
wil de trein niet missen: het zal in 2013 zijn debuut maken met een
eigen paviljoen op de Biënnale in Venetië. Dat prestige wordt bezegeld
door de hoge scores die de 'hedendaagse kunst' intussen weet te realiseren
op de veilingen.
Maar het is vooral het begrip 'avant-garde'
dat een centrale rol speelde in het hele proces waardoor de moderne
kunst zich als de 'hedendaagse (meta)kunst' kon opdringen. Het maakte de moderne kunstenaars
immers tot
erfgenaam van de kunst die onder auguren van de burgerij en
haar genieën de 'hoge kunst' van adel en geestelijkheid tot nieuwe
hoogten had opgedreven, maar die pas na het realiseren van een nieuwe maatschappij
(klassenloos of spiritueel enz.) de bijbehorende voltooide kunst zou kunnen
realiseren. We beschreven echter hoe die avant-garde, die nog tot ver in
de zestiger jaren haar beloftes leek in te lossen - denk slechts aan de
meesterwerken van de vroege Györgi Ligeti - tegen het einde van de
twintigste eeuw
het krediet verspeelde dat haar het recht op
een voorkeursbehandeling had moeten verlenen, zowel door haar
principieel exclusieve opstelling als door haar ontaarden in de pure
cultus van het geslaagde individu dat furore maakt met charlatanerie.
Dat kan alleen maar koren op de molen zijn van de tegenstanders van het
modernistische avontuur, die elders in de wereld degenen zijn die
aanspraken maken op universaliteit. In Polen vergreep de
christen-nationalist Witold Tomczak zich in 2000 aan 'La nona ora' van
Maurizio Cattelan. In Rusland wordt blasfemische
'hedendaagse kunst'
door religieus-nationalistische groepen met iconen te lijf
gegaan en van staatswege gesanctioneerd ('Forbidden
Art in het Andrei Sacharov
Centrum te Moscou, 2010). De naam Ai Weiwei is maar de meest in het oog
springende van een hele reeks kunstenaars die problemen hebben met een
regime dat zich zoals gezien graag zou willen profileren als het nieuwe
('socialistische') Rijk van het Midden.
In Iran verbiedt Ahmedinijad Westerse muziek, en
is er nauwgezette
controle op de inhoud van films met het oog op meer 'spiritualiteit' op
het scherm. De overheden worden daarbij
gesteund en/of geïnspireerd door allerlei al dan niet georganiseerde
politieke of religieuze bewegingen in 'het volk': de fundi's die in 2011
in Tunesië
protesteerden tegen de vertoning van de animatiefilm 'Persepolis' of de Turkse Grijze Wolven die
in 2004 de
vertoning van Atom Egoyan's 'Ararat 'in Turkije wilden verhinderen. En ook in het Westen groeit het verzet tegen de 'hedendaagse
(meta)kunst' - van het gezamenlijke protest van
katholieke en islamitische fundi's tegen de voorstelling
van Romeo Castellucci in Parijs, over de minder fundamentalistische politici die
heden ten dage het ongenoegen in
brede kringen trachten te kanaliseren, tot het afhaken van voormalige afficionado's als
Jean Baudrillard (zie Harouel). De impact van deze groepen mag geenszins worden onderschat,
vooral niet
omdat de religieus-politieke kunst niet alleen de 'hedendaagse' kunst viseert, maar in één adem vaak ook de
'cultuurindustrie', inzonderheid de
porno-industrie. Die wordt in de eerste plaats gewraakt in islamitische
landen (tot in Indonesië), maar ook in het Westen door figuren als Dworkin en recentelijk
ook Gail Dines.
Niettegenstaande zijn universalistische pretenties is de wereld van de 'hedendaagse
(meta)kunst', nog meer dan die van zijn religieuze en politieke tegenhangers die
tenminste op een veel bredere aanhang kunnen rekenen, eigenlijk een heel
provinciaal en bijziend wereldje, waarin een zelfverklaarde elite zich de
erfgenaam waant van de hoge kunst in het Westen en daarbij meent de toon
te moet aangeven voor de hele wereld, terwijl ze inmiddels alle krediet
heeft verloren niet alleen bij 'het volk' maar ook bij vele liefhebbers
van 'hoge' kunst, zonder dat de metakunstenaars, hun acolieten en
apologeten, dat lijken door te hebben.
HEIMWEE EN AFHAKEN
"Alle Wahrheit durchläuft drei Stufen.
Zuerst wird sie lächerlich
gemacht oder verzerrt. Dann wird sie bekämpft. Und schließlich wird sie
als selbstverständlich angenommen."
Arthur Schopenhauer
Ironisch genoeg houdt het begrip avant-garde in dat grote kunst
uiteindelijk in brede kring zal worden erkend. Jammer genoeg werd die verwachting slechts in zeer
beperkte mate ingelost. Zeker, heel wat realisaties van voormalige
avant-gardes zijn intussen heel populair geworden - denk
slechts aan 'De kus' van Klimt of de 'Guernica' van Picasso. Maar het is
tekenend voor de boven beschreven ontwikkeling dat het - vooral inzake
beeldende kunsten - in toenemende mate de kunstenaars zelf zijn die met
de pluimen gingen lopen, niet hun werken: Van Gogh is intussen zowat het prototype
geworden van de miskende kunstenaar, Picasso deed het lange tijd goed
met zijn vele vrouwen, en Dali met zijn snor. Maar zelfs op dit vlak is
er sprake van een achteruitgang: terwijl Picasso en Dali nog tot na de
Tweede Wereldoorlog echte 'celebrities' waren, worden kunstenmakers
zoals Damien Hirst met zijn diamanten schedel of Wim Delvoye met zijn
kakmachien helemaal verduisterd door fenomenen als Michael Jackson of
Lady Gaga. Overigens stond de avant-garde vaak het omgekeerde te wachten
van wat haar naam belooft: heel wat kunstenaars die op het moment van hun
lancering een hype waren, zijn vandaag nauwelijks nog gekend. Wie
herinnert zich nog Georges Mathieu, de Franse Pollock? En, wat erger is:
terwijl vele door de moderne kunst verdoemde kunstenaars zoals
Bouguereau geleidelijk van onder het stof worden gehaald, worden
heel wat voormalig wereldschokkende kunstwerken er alleen maar onder
bedolven.
Als iemand dan uit die oude doos put, valt pas goed op hoezeer wat ze
bevat slechts de sensatie van het ogenblik was - denk slechts aan al het
waardeloos spul dat wereldberoemd werd onder de merknaam 'Cobra'. Het is niet moeilijk om te
voorspellen wat men binnen afzienbare tijd zal denken van de
knutselwerkjes van Jan Fabre of de doekjes van Luc Tuymans. Veeleer dan
met miskende kunstenaars, hebben we hier te maken met handige jongens, zoniet met charlatans die erin slagen een kunstmatige hype rond hun
werk te scheppen en allen die erop wijzen dat de keizer geen kleren
heeft, afschepen met een verwijzing naar het onbegrip van de massa die
nog niet mee is.
De eerder afnemende populariteit van de moderne kunst is dus niet te
wijten aan de 'achterlijkheid' van de 'massa', maar gewoon aan het
toenemende tekortschieten van
de 'hedendaagse (meta)kunst'. Om zich ten volle bewust te worden van de
omvang van de afgang volstaat het om Beethovens 'Alle Menschen werden
Brüder' te vergelijken met
Koen Vanmechelens 'Cosmopolitan chicken'. Pas als we dat onder ogen
durven te zien, begrijpen we hoeveel waarheid er schuilt in de
conservatieve houding van de 'massa' die, alle
voorlichting ten spijt, maar obstinaat
bleef volhouden dat een urinoir geen kunst is. Pas dan begrijpen we ook
de ware draagwijdte van de houding van vele insiders die de metakunst
niet zagen zitten, en na elke aantasting van het beeld als zodanig
het met nadruk weer in ere herstelden om zodoende een steeds bredere
basis van echte (zij het daarom niet noodzakelijk hoogstaande) kunst onder de almaar hoger reikende top van de
metakunst uit te bouwen: de popkunstenaars wanneer de
action painting dreigde te verworden tot pure schriftuur; de nieuwe wilden, Richter, Tuymans
wanneer het beeld telkens weer werd onttroond door telkens nieuwe versies van minimalistische
en 'conceptuele' metakunst. Pas dan begrijpen we ook hoe het
komt dat onder alle nieuwe manieren van beelden
maken, het bij uitstek de 'expressionistische' variant is die telkens opnieuw de kop opsteekt
en daardoor tot een soort continue nieuwe
'academische' onderstroom is geworden van de moderne kunst, die alleen
maar wordt overtroffen door de nog bredere 'realistische' bedding van
het geheel. En pas dan, ten slotte,
begrijpen we de houding van allen die al van in den
beginne weigerden om mee te gaan in het modernistische avontuur en er de
voorkeur aan gaven om zich te blijven vastklampen aan de 'grote klassiekers' -
of op de houding van allen die elders in de wereld gewoon kunnen
terugvallen op een traditie die de kaalslag door het modernisme wist
te overleven - verwijzen we slechts naar de orthodoxe gezangen in Poetins kerken,
de talloze huisaltaartjes in hindoeïstische en boeddhistische woningen, om
nog maar te zwijgen van
de massale belangstelling van de miljoenen die zich vergapen aan de
sprookjesachtige Sheikh Zayed Moskee in Abu Dhabi.
En dan hebben we het niet eens over de miljarden die én de klassieke oude
kunst én de moderne kunst de rug toekeerden om zich resoluut te bekennen
tot de 'cultuurindustrie'. Al in de vijftiger jaren bekeerden velen die
nog wel geloofden in de moderne beeldende kunst zich op
muzikaal vlak tot de jazz en later tot de rock - en misten daardoor een
van de meest spectaculaire bloeiperiodes van het modernisme in de muziek,
zodat velen vandaag bij 'klassiekers' uit de vijftiger en zestiger jaren alleen maar denken aan de Beatles of Miles Davis.
OUT OF REACH...Ihr aber, wenn es so weit sein wird
Daß der Mensch dem Menschen ein Helfer ist
Gedenkt unsrer
Mit Nachsicht.
Bertolt Brecht, An die Nachgeborenen.
Het failliet van de metakunst mag dan wel aanleiding zijn tot heimwee,
maar geenszins – tenzij dan voor
conservatieven zoals Roger Sruton - tot het bepleiten van welke
restauratie dan ook. De oude feodaal-religieuze (en in het Westen ook
burgerlijke) tradities zijn immers alleen maar antwoorden op de
problemen van de mensheid in vervlogen tijden. Al toen was de
tegenspraak tussen de schone schijn van de kunst en de bittere
werkelijkheid vaak aanleiding voor rancuneuze oprispingen: menig machtig
kunstwerk viel ten prooi aan beeldenstormers. Des te minder komen grote
kunstwerken uit het verleden in aanmerking voor recyclage in een hedendaagse
context - dat is de onwaarheid
aan bewegingen zoals de neogotiek of de restauratie van de orthodoxe
ritus in het Rusland van Poetin, om nog maar te zwijgen van het gebruik
van Beethovens 'Ode an die Freude' voor EU-doeleinden - al is, zoals de
lezer intussen wel zal begrepen hebben, het miserabele 'Entropa' van David Cerny in
het Justus Lipsiusgebouw te Brussel geen alternatief, laat staan het
fallische
'7" van Richard Serra dat in 2011 - in een andere context:
midden in de Arabische lente - werd onthuld in Qatar. Dat maakt pas goed duidelijk
dat de voorwaarden ontbreken voor wat een nieuwe hoge kunst zou kunnen
zijn: het bestaan van een wereldwijd elan dat erop uit zou zijn om om geloofwaardige instellingen
uit te bouwen die borg staan voor leefbare verhoudingen tussen alle
mensen, en niet alleen maar tussen alle leden van nationale,
religieuze of andere particuliere belangengroepen.
Daarom moet naar mijn mening onze houding tegenover het kunstgebeuren in zijn
geheel genuanceerd
zijn. Om te beginnen komt het
erop aan om resoluut de verloedering van de 'metakunst' in haar laatste
fasen te denunciëren als een verraad aan het
modernisme (of aan menselijke aspiraties in het algemeen). Vervolgens is het zaak de vele
momenten in het daglicht te stellen waar de moderne kunst haar beloften meer dan inloste (zeker inzake literatuur en muziek). Vervolgens kunnen we niet
anders dan gehoor te geven aan ons heimwee naar verleden - premoderne -
grootheid, al moeten we er ons wel voor hoeden om, zoals Roger Scruton, die
grootsheid te begrijpen als wezenlijk verbonden met achterhaalde maatschappelijke verhoudingen. Het
komt er integendeel op aan om wat ook toen al niet meer dan schone schijn was
te ervaren als een voorafschaduwing van wat ooit
in een minder gespannen verhouding tot de werkelijkheid zou kunnen
staan. Pas dan zouden de echte prestaties van het modernisme én de grote
voorbeelden uit het verleden worden ervaren als een uitdaging, als
aansporing tot het maken van een zeitgemässe kunst. Progressief is vandaag het
denunciëren van de 'hedendaagse (meta)kunst', en reactionair zowel het volharden in een
progressieve lectuur van wat in feite de ondergang van (moderne) kunst
in metakunst is, als het pleiten voor de restauratie van grootsheid die
hoort bij verleden maatschappelijke formaties - een streven dat alleen
maar leugenachtige, kitscherige kunst kan opleveren.
Iets gelijkaardigs geldt voor de houding tot de 'cultuurindustrie' die zich wereldwijd
verbreidt in een grotendeels universeel idioom met vele regionale
varianten. Ook zij is tot in haar
diepste vezels doordrongen van een hele waaier van maar al te
begrijpelijke antimaatschappelijke sentimenten - denk maar aan het 'fuck you' van vele varianten van
popmuziek (van rock naar hip hop), aan de verdoving in techno en
verwante, om nog
maar te zwijgen van de manier waarop in thrillers de hele wereld wordt
herleid tot misdadige organisaties die door heldhaftige detectives
moeten worden ontmaskerd zoals in Millennium. Dat neemt niet weg dat in
veel van deze kunst ook de hartslag klopt van het leven zoals het is, en dat de cultuurindustrie een bijdrage levert tot de
eenwording van de menselijke cultuur waar de 'hedendaagse (meta)kunst alleen maar
van kan dromen.
Het komt er vooral op aan om zich er ten volle bewust van te zijn dat een
volwaardige kunst gewoonweg ondenkbaar is,
zolang er geen pathos door de wereld vaart dat de zeitgemässe erfgenaam
zou zijn van wat in vroegere stadia van de ontwikkeling het streven was
eerst van de wereldgodsdiensten en vervolgens van de socialistische
(niet: nationalistische, laat staan imperialistische) uitlopers van de
burgerlijke revoluties. Wat 'done' zou zijn, ligt dus
alleen maar als 'out of reach' in het verre verschiet, en kan alleen maar
dichterbij worden gebracht door de bovenbeschreven dubbele, maar
ondubbelzinnige
houding.
Het is natuurlijk maar al te denkbaar dat het afwachten tot uitstel wordt - dat er
geen nieuw groot verhaal komt, dat alleen de oude verhalen hoogtij
blijven vieren, zodat wat de
voorafschaduwing van een nieuwe hoge kunst had moeten zijn, alleen zal voortleven
als een echo uit vervlogen tijden.
In afwachting mogen de 'hedendaagse (meta)kunstenaars' van mijn part hun
in de inleiding beschreven wereldschokkende rondjes blijven draaien,
zolang ze dat maar doen in hun eigen private circuits en niet vinden dat
de hele wereld daar moet op toekijken: hun rating bij Christies moge
volstaan.
© Stefan Beyst,
deccember 2011.
Een verkorte versie van deze tekst werd gepubliceerd in
rekto:verso
Referrers: Muzes
rmcrs
Leogrammen
Artspeak